Door Hans Schoots - De Groene Amsterdammer. Op de binnenplaats van Salvador Dalí's eigen museum, het Teatro Museo in
Figueras, twee uur treinen ten noorden van Barcelona, staat een oude Cadillac.
Na inworp van een muntstuk begint het in de auto te regenen, waardoor over
de banken in de loop van de tijd een weelderige begroeiing van plastic klimop
is ontstaan. Wanneer ik mijn neus tegen een raampje druk om een blik naar
binnen te werpen, wordt ik haast omver geduwd door joelende kinderen en de
woorden van degene die deze absurditeit geschapen heeft schieten mij door
het hoofd: 'Ik begrijp niet waarom alle badkuipen dezelfde vorm hebben, waarom
men geen taxi's uitvindt, die duurder zijn dan de andere, maar die van binnen
een kunstmatige regeninstallatie hebben, waardoor de reiziger zich verplicht
ziet een regenjas aan te trekken terwijl het buiten mooi weer is. Ik begrijp
niet waarom men mij, wanneer ik een geroosterde zeekreeft bestel, geen lekker
gebakken telefoon brengt, waarom men wel de champagne koelt, en niet de hoornen
van de telefoon, die altijd zo lauw en kleverig zijn, terwijl ze er toch veel
beter aan toe zouden zijn in een emmer met grote brokken ijs.' Met ontsteltenis
aanschouwde Dalí hoe de mensheid in verblinding steeds maar weer hetzelfde
deed en nooit eens wat anders.
Hij had zelf de supervisie over de inrichting van het museum en het is misschien
niet toevallig dat juist zijn regenauto in het middelpunt staat, symbool van
zijn artistieke streven het irrationele te laten zegevieren over de wereld
van het nut. Het Teatro Museo voldoet allerminst aan de verwachtingen die
je gewoonlijk hebt bij het binnengaan van een tempel der kunsten, waar je
immers stille eerbied hoort te betrachten. Tevergeefs informeer ik naar de
catalogus - die bestaat niet - en het duurt even voor het tot mij doordringt
dat de afwezigheid van toelichtingen bij het getoonde 'werk' niet voortkomt
uit slordigheid. 'Een labyrinth, een groot surrealistisch voorwerp' moest
het museum volgens Dalí worden en alles wat nut heeft is uitgebannen, behalve
het graf van het 'Goddelijk zwijn, de verheven rhinoceros' zelf. Slechts een
handvol van Dalí's schilderijen is hier tentoongesteld. Maar Dalí heeft er
dan ook altijd bezwaar tegen gemaakt te worden gerubriceerd als kunstschilder.
Hier heb je het gevoel verzeild te zijn geraakt in iets dat het midden houdt
tussen een Dada-speelhuis en een uitdragerij.
Maar ondanks alle speelsigheid hangt er een bedrukkende atmosfeer, die mij
te wijten lijkt aan de allesbehalve dadaïstische mystiek die Dalí's onzinnigheid
vrijwel altijd begeleidt. In zwarte gangen hangen meesterlijke tekeningen
en etsen kris kras tussen knoeiwerk. Er is ook een ruimte die je de Sympathieënkamer
zou kunnen noemen. Daar worden Dalí's helden geëerd. Temidden van een chaos aan attributen is er werk te vinden
van Duchamp, maar ook van de mystiek-realistisch schilderende Fransman Meissonier
(1813-1891), die volgens Dalí veel belangrijker was dan Cézanne. Enkele
schilderijen uit vroeger eeuwen moeten onderstrepen dat Dalí
zichzelf in de klassieke traditie plaatste en niet in die van het modernisme.
Dwalend door gangen en zalen vol samengeraapte objecten loop je tegen John
de Andrea's hyperrealistische beeld van een vrouw aan, een huiveringwekkend
levensechte klomp steen, of tegen een aftandse buste van Velasquez, volgens
Dalí na Vermeer de grootste kunstenaar aller tijden, wat niet wegneemt dat
de oude Spaanse meester een paar vegen verf in zijn gezicht heeft gekregen
terwijl op zijn kraag een tegelvloertje is geschilderd, waar een bankje
op staat.
Middenin de grootste zaal, die wordt overdekt door een bolvormige koepel,
ligt het graf van Dalí, aangelegd op aanwijzing van hemzelf. Een betonnen
plaat in de vloer, geen inscriptie, geen afrastering er omheen. Je zou kunnen
denken dat het de deksel is op de hoofdkraan van de waterleiding. Alleen het
gaatje ontbreekt, waar je je vinger in moet steken om hem op te tillen.
Het publiek gaat er eens op zijn gemak bovenop staan om een groot doek te
bekijken, waarop Dalí's vrouw Gala is afgebeeld. In de hoek van de zaal staat
een levensgroot, vrolijk gipsen orkestje opgesteld. Het lijkt de absolute
anticlimax na een leven van megalomanie. Een laatste relativerende streek
van de praatjesmaker. Een schilderij van een meter of tien hoog, voorstellende een
figuur met een gebarsten hoofd en een gat in de buik in de vorm van een tombe,
maakt echter duidelijk dat het hier ook ernst is.
Ik overwin de neiging met een boogje om het graf heen te lopen en wandel vastberaden
over Dalí's restanten.
Wanneer Dalí in een overmoedige bui was riep hij uit: 'Ik ben voornemens te
sterven aan een overdosis zelfingenomenheid', maar eigenlijk kon hij de dood
moeilijk aanvaarden. 'Ik stel me voor dat ik dood ben en door de wormen wordt
opgevreten. Ik sluit de ogen en met de ongelofelijke details van een absolute,
obscene precisie zie ik, hoe ik langzaam geconsumeerd en verteerd wordt door
een infernaal gewemel van grote groene, in mijn vlees zwelgende maden.' Kon
zoiets de grote Dalí overkomen? 'Leugens,' riep hij lang geleden wanneer iemand
de onvermijdelijkheid van de dood ter sprake bracht. Er moest iets te arrangeren
zijn wanneer het zover was. In de jaren zestig overwoog hij serieus zich te
laten invriezen tot behoud van zijn 'aardse onsterfelijkheid.' Maar het is
er allemaal niet van gekomen en het verzoek dat hij ooit deed aan de Franse
regering, bijgezet te mogen worden in de graftombe van Anna van Bretagne in
de kathedraal van Nantes, werd in Parijs stilzwijgend terzijde gelegd.
Op de buitenmuren van zijn irrationele universum heeft Dalí honderden bezwerende
stenen broden laten aanbrengen. Zijn brood heeft niet tot doel kinderrijke
families te voeden, liet hij weten, maar is 'verschrikkelijk anti-humanitair'
en symboliseert 'de wraak van de luxe-verbeelding op de nuttigheidsdrang van
de praktische wereld.' Bedoeling was de mensen 'voor misbaksels uit te maken.'
Dalí vervaardigde talrijke broden objecten, waaronder een hypnogogisch horloge,
dat werd opgegeten door de hond van Picasso. Ik betwijfel of de bevolking
van Figueras beseft welke beledigingen haar vanaf de muren van het museum
dagelijks in het oog worden geslingerd, maar ook zonder dit inzicht loopt
men niet over van sympathie. De gemeenteraad die na de dood van Franco werd
gekozen, begon haar werkzaamheden met de naamsverandering van de Dalístraat,
tot onuitsprekelijke woede van de kunstenaar. Alleen bezwaren vanuit Madrid
en heftig protest van de middenstand, die haar broodwinning in gevaar zag
komen, konden de volksvertegenwoordigers in Figueras' stadhuis tot andere
gedachten brengen. Dalí trekt zo'n driehonderdduizend toeristen per jaar naar
het stadje, maar toch blijven zelfs de winkeliers terughoudend. Buiten het
museum is het aanbod van Dalí-ansichtkaarten en souvenirs opvallend bescheiden
en ook kun je nergens een Broodje Dalí eten, terwijl dit, creatief gebakken,
net zo'n mooie revanche was geweest op de stenen broden op de buitenmuur van
het museum.
De argwaan waarmee veel burgers het doen en laten van de kunstenaar bezagen
is niet onbegrijpelijk. Toen Franco in 1975 persoonlijk opdracht gaf tot de
executie van vijf Basken, meende Dalí daaraan luister te moeten bijzetten
door hem in een telegram te feliciteren met zijn ferme besluit, waarna Dalí's
stoel in zijn geliefde restaurant aan de Via Veneto in Barcelona door onbekenden
werd opgeblazen. De betrekkingen tussen Dalí en Franco werden bepaald door
wederzijds belang. De caudillo bezorgde hem zijn museum in Figueras en Dalí
leende zich er op zijn beurt voor het prestige van het franquistische bewind
te vergroten. Hij was niet zozeer een franquist, eerder een eindeloze cynicus,
die zich het Grootkruis van Isabella de Katholieke door Franco liet opspelden
en de generaal bij die gelegenheid een 'genie' noemde, maar even later verklaarde
dat hij ook graag een medaille van Stalin of Mao zou aanvaarden,
zolang hijzelf er maar door werd geeërd. 'Een eerbaar mens is hij nooit
geworden,' zoals de Spaanse schrijver-minister Jorge Semprún eens zei.
In de jaren dertig schilderde Dalí Lenin met een merkwaardig naar achter uitstekend
derde dijbeen van een meter of drie, ondersteund door een krukje, en over
Hitler schreef hij: 'Iedere keer dat ik de leren bretel die vanaf zijn riem
naar zijn tegenoverliggende schouder liep begon te schilderen, bracht de zachtheid
van dit hitleriaanse vlees, samengeperst onder de militaire uniformjas, mij
in een toestand die men een extase van smaak, melk, voedsel en Wagner zou
kunnen noemen...' Maar terwijl zijn mede-surrealisten - inmiddels leden of sympathisanten
van de communistische partij - de absurditeit van het Leninschilderij beledigend
vonden voor de Sovjetleider, zagen ze in Dalí's reviaanse praatjes avant la
lettre over Hitler juist een politieke flirt met de Führer. Waarmee
bewezen was dat ze geen surrealisten meer waren. Dalí wenste zich op te houden
jenzseits von gut und böse en was verwonderd over zoveel onbegrip
bij zijn kunstbroeders.
Het waren niet Dalí's dubieuze betrekkingen met Franco die in Figueras werden
opgerakeld bij de dood van de kunstenaar in 1989. Ze waren er boos omdat hij
zonder nadere specificatie zijn bezittingen had nagelaten aan de Spaanse staat.
Onder Franco verklaarde hij zich al voorstander van de monarchie en hij had
een uitstekende relatie met koning Juan Carlos. Een zeker vijf meter hoge
statiefoto van de koning hangt in Dalí's museum, waarbij het wel nuttig
is te weten dat hij Dalí de titel van Markies de Pubol gaf. In Catalonië
en vooral in zijn geboorteplaats Figueras vonden ze dat ze meer recht op Dalí's
nalatenschap hadden dan de centrale regering in Madrid. Minister van cultuur
Jorge Semprún wist uiteindelijk een compromis te bewerkstelligen.
In 1934, toen André Breton, de partijchef van de surrealisten, nog geen
ruzie had met Dalí, zei hij over zijn Spaanse collega: 'Dalí heeft het surrealisme
een instrument geschonken van het grootste belang, de paranoïde-critische
methode, waarvan onmiddellijk is aangetoond dat ze gelijkelijk kan worden
toegepast op schilderkunst, poëzie, film, de constructie van typisch
surrealistische objecten, mode, beeldhouwkunst, kunstgeschiedenis en zelfs,
zo nodig, op allerlei exegese.'
Dalí zag niets in het automatische schrijven en het vertellen van dromen,
waarmee Breton en de zijnen de stem van het onbewuste wilden laten spreken.
Tegenover dit 'passieve irrationalisme' stelde hij zijn eigen activisme. Het
surrealisme moest de concurrentie aangaan met de rede en nuttige objecten
moesten door surrealistische scheppingen worden verdrongen. Terwijl Breton
het surrealisme feitelijk beperkte tot de kunst en er geen probleem in zag
daarnaast politiek te bedrijven, beschouwde Dalí dit als capitulatie voor
de 'gewone' wereld. Hij vervaardigde in die tijd veel van zijn belangrijkste
schilderijen, talrijke surrealistische objecten, werkte mee aan enkele films
van Buñuel, noteerde autobiografische observaties in The secret
life of Salvador Dalí en schreef de roman Hidden faces. In de autobiografische
teksten die zijn opgenomen in Mijn leven als genie, vertaald door Gerrit
Komrij, toont Dalí zich een begenadigd schrijver. Maar zeker zo belangrijk
in zijn kruistocht ter verandering van de wereld in surrealistische zin, waren
de uitvindingen die hij in de jaren dertig bedacht. Daaronder waren kunstnagels
met spiegeltjes waarin men zichzelf kan bekijken, doorzichtige etalagepoppen
waarin vissen zwemmen, bakelieten meubels gevormd naar het individuele zitvlak
van de koper, kaleidoscopische brillen, op te zetten wanneer men door een
saai landschap rijdt, aerodynamische auto's, fotografische maskers voor dagbladjournalisten,
terugverende schoenen om het lopen te vergemakkelijken, een tastbioscoop,
lelijke voorwerpen om therapeutisch tegen de muur te werpen, enzovoort, enzovoort.
Dalí's vrouw Gala liep er alle ondernemingen van Parijs mee af - de kunstenaar
zelf durfde niet eens alleen in de metro - maar kreeg overal te horen dat
zulke ideeën niet levensvatbaar waren. 'En ik wou zo graag dat het levensvatbaar
was', schreef Dalí huilerig in zijn autobiografie.
Ik zit op de patio van het Miró-museum te Barcelona aan de maaltijd. 'Wat
is het zalig tussen je tanden de schedel te laten kraken van kleine vogeltjes',
schreef Dalí en hij dacht dat onze kaak het voornaamste instrument is om
tot filosofisch inzicht te komen (Een andere keer vond hij weer dat handen
wassen de weg naar wijsheid vrijmaakte). Weliswaar worden hier geen torts
geserveerd, de Catalaanse delicatesse van vogeltjes, maar tijdens het kauwen
breek ik mij toch het hoofd over het typisch Catalaanse of Spaanse in
Dalí's werk en zijn verwantschap met andere landgenoten.
Er is weinig overeenkomst tussen de tijdloze chaos van Dalí's Teatro Museo
en de Fundacio Miró op de berg Montjuich, een wit, modern en vrij
speels gebouw met veel glas, gebouwd door Miró's vriend Josep-Lluis Sert,
waarin Miró's mysterieuze tekens van een vreemde planeet optimaal tot hun
recht komen. Door Dali's museum kun je heen lopen, maar je bent blij
wanneer je weer buiten staat. Het Miró-museum is het thuis van de moderne
twintigste eeuwse mens, al is het wel met een oog voor het onbegrijpelijke.
Daar ligt een raakpunt: beide kunstenaars waren betrokken bij de surrealistische
beweging. Maar Miro wilde 'de schilderkunst vernietigen' door de abstractie
en door het gebruik van nieuwe technieken, terwijl Dali de moderne schilderkunst
om zeep hoopte te helpen door het surrealisme en door de realistische schilderkunst in ere te herstellen.
Meer verwantschap heeft Dalí met de bizarre bouwmeester Antonio Gaudi, de
hedendaagse Catalaanse architect Ricardo Bofill en de surrealistische filmregisseur
Luis Buñuel. Vanuit het Miro-museum heb je een uitzicht over heel Barcelona,
waar Gaudi's Sagrada Familia anti-modern staat te zijn en Bofill's La Fabrica provocerend tussen de
utiliteitshoogbouw uitsteekt. Dali was zich welbewust van zijn verwantschap met
Gaudi. Hij kreeg eens een woordenwisseling met de architect Le Corbusier,
toen deze Gaudi's werk als kitsch betitelde. Dalí noemde het op zijn beurt geniaal
en beweerde bij een andere gelegenheid bovendien dat één Jugendstil-object
meer te zeggen had dan de hele moderne kunst bijelkaar.
Al in de middeleeuwen waren de Catalaanse schilderijen en fresco's gedurfd
op een manier die elders in Europa zelden werd aangetroffen. De auteurs Gerald
Brenan en Franz Borkenau wezen er in de jaren dertig op dat de Spaanse houding
tegenover het kapitalisme fundamenteel anders was dan die in andere Europese
landen. Het verzet van het vooral in Catalonië en Aragon invloedrijke Spaanse anarchisme
was anti-modern, anti-rationalistisch en anti-materialistisch, in wezen religieus,
niet gericht op materiële maar op morele verheffing, zich meer kerend
tegen de modernisering dan tegen de uitbuiting die het kapitalisme met zich
mee bracht. Zowel Dali als Buñuel sympatiseerden ooit met dit anarchisme.
'Tegen de vooruitgang - voor de voortduring' zei Dalí, en dat is zestig jaar lang zijn eerste geloofsartikel
als kunstenaar geweest. Volgens hem
staat in onze tijd 'de ziel buiten. Net als een hond op de straat!', wat in ieder geval mooi gezegd is. Toen hij
in zijn autobiografie schreef dat het in de hedendaagse Westerse wereld de
taak van Spanje zal zijn 'alles door het religieuze geloof en de schoonheid
te veredelen', plaatste hij zich daarmee in een oude Spaanse traditie. Was
de kunst in Spanje, het meest katholieke land van Europa, niet door de eeuwen
heen doortrokken van christelijke mystiek? Waar anders dan in Spanje zie je
een beeld van een huilende Christus met tranen van edelstenen op de wangen?
En hoe gemakkelijk is het voor te stellen dat Dali zoiets zou hebben gemaakt!
Het mystieke en de symboliek zijn bij Dalí, Gaudi en Buñuel steeds
aanwezig. Dalí keerde op latere leeftijd terug tot het katholicisme, Gaudi
was streng katholiek en conservatief in alles wat buiten de kunst lag, Buñuel
ging naar school bij de Jezuiëten en viel weliswaar van zijn geloof,
maar bleef in zijn denken altijd religieuze trekken vertonen.
Op de Placa de Gala i Salvador Dalí in Figueras, naast de ingang van het
Teatro Museo, bevindt zich de Llibreria Surrealista, indrukwekkende naam voor
een veredelde Dalí-souvenirwinkel, waar je alle mogelijke en onmogelijke creaties
van de kunstenaar kunt aanschaffen, zoals Parfum Salvador Dalí, in een flesje met een dop van voluptueuze lippen. Het kleinste kost honderdtwintig
gulden, maar er zijn ook genummerde flesjes à raison van drieduizend
dollar. Verder zijn er serviesgoed, asbakken, een vreemdvormige fles Osborne
en wat al niet te koop, steeds ontworpen door Dalí zelf. 'Ik begin de dag
graag met het verdienen van twintigduizend dollar', zei de meester en het
verhaal van de Franse douane die eens veertigduizend vellen aantrof, blanco
op de handtekening van Dalí na, is welbekend. Waarschijnlijk is hij de meest
vervalste kunstenaar uit de geschiedenis en dat met zijn eigen medewerking.
Was Dalí een geldwolf, een charlatan of een ernstig te nemen kunstenaar? Alledrie
natuurlijk. Zijn kunst en zijn leven waren allebei absurde creaties en dat was
ook de opzet. Zelfs de wijze waarop hij zijn geld verdiende maakte er deel
van uit.
Dat geld begon hem in de jaren dertig
aan te waaien zonder dat hij het erop aan legde. Hij wilde niet arriveren,
hij arriveerde. Als Dalí in Parijs was logeerde hij altijd in Hotel Meurice.
Peter Moore, een van zijn latere secretarissen, vertelde eens hoe de manager
van het hotel kwam klagen over de grote hoeveelheid bagage die zich in de
loop van de tijd had opgestapeld in de opslagruimte. De kunstenaar en zijn secretaris daalden
af in de kelder en bekeken de inhoud van koffers en dozen. Stuk voor stuk
waren ze gevuld met geld, waarvan de helft intussen ongeldig geworden was.
Rond het einde van de Tweede Wereldoorlog besloot Dalí volgens zijn eigen geschriften
onherroepelijk 'de grootste courtisane van zijn tijd' te worden. Maar Breton
vormde drie jaar eerder al het anagram 'Avida Dollars' uit Dalí's naam, wat
het slachtoffer geen meesterlijk dichtwerk vond, maar wel vond kloppen met
zijn ambities. Af en toe vervaardigde hij na de oorlog nog belangrijke schilderijen,
maar hij kreeg het drukker en drukker met zaken doen. 'Ik ben gek, hartstikke
gek.... op chocolade van Lavin,' verklaarde hij tegen betaling van tienduizend
dollar voor de Franse televisie. Was de kunstenaar werkelijk gezwicht voor
dat verdraaid nuttige geld, zoals hem vaak is verweten? Of is hij juist blijven vasthouden aan zijn overtuiging
dat de wereld absurd was en er dus ook wat geld betreft dienovereenkomstig
in geleefd moest worden. Dan was zijn leven in al zijn consequentheid inderdaad
dat van een genie.
© Hans Schoots. Bewerking van een artikel in De Groene
Amsterdammer.