Nozems
De jaren vijftig waren een tijdperk van duisternis. Het was een en al truttigheid,
bekrompenheid en hard werken voor de auto en de ijskast. Deze kijk op het
decennium was een essentieel bestanddeel van het wereldbeeld van de generatie
van de jaren zestig, die lang het gevoel heeft gehad dat bij haar de jaartelling
opnieuw begon. De titel van de bundel Een stille revolutie? Cultuur en
mentaliteit in de lange jaren vijftig onder redactie van Paul Luykx en
Pim Slot is eigenlijk al teveel een concessie aan die visie op de geschiedenis,
omdat ermee gesuggereerd wordt: ook de jaren vijftig waren een beetje revolutionair.
De zestien auteurs laten juist zien dat er in die miskende tijd ingrijpende
veranderingen in de Nederlandse samenleving plaats vonden, maar dat die langs
geleidelijke weg tot stand kwamen. Er was geen revolutie, ook geen stille, maar een gestaag veranderingsproces
en daarvan waren 'de jaren zestig' in veel opzichten een voortzetting.
Een stille revolutie? behandelt vooral thema's die betrekking hebben
op cultuur en leefgewoonten: seksualiteit, huwelijk, jeugdcultuur, geloof,
vrouwenemancipatie, de invloed van radio en televisie. De economische en technologische
basis van de samenleving blijft vrijwel buiten beschouwing, zoals dat ook
in de jaren-zestig-visie op de geschiedenis meestal het geval was. Toen werd
van deze nood een deugd gemaakt door te spreken van een culturele revolutie.
Maar was de verbreiding van seks buiten het huwelijk in de tweede helft van
de jaren zestig werkelijk een grotere verandering dan het in luttele jaren
opbouwen van een precedentloze welvaartsstaat, zoals in de eerste naoorlogse
decennia gebeurd was? Het reële inkomen per hoofd van de bevolking verdubbelde
tussen 1950 en 1970, maar veel belangrijker was een algehele modernisering van het land, ondermeer
door verdere verstedelijking, industrialisering en herstructurering van het
platteland. Het was de bekende wederopbouw, die tot stand kwam door de inspanningen
van wat de opstandige jeugd het 'klootjesvolk' zou gaan noemen. Er is veel voor te zeggen de jaren
vijftig als een ingrijpender tijdperk te beschouwen dan de periode die in
1965 begon met Provo.
Het komt er maar op aan waar je de 'revolutie' zoekt. De democratiseringsbeweging
aan de universiteiten die eind jaren zestig begon, vond zichzelf revolutionair,
en degenen die er toen aan deelnamen hoorde je dertig jaar later zeggen dat er 'tegenwoordig
nooit meer wat gebeurt'. Dat was middenin de informaticarevolutie, die de
leefwijze van de menselijke soort ingrijpend aan het veranderen was en is.
Deze blindheid was een voortzetting van de manier van denken uit de jaren zestig en zeventig waarin ook al geen oog was voor de mate waarin de technologie bepalend is voor de toekomst. Dat is des te vreemder, wanneer we bedenken dat er in die tijd zo vaak een beroep werd gedaan op het marxisme, met zijn nadruk op 'de onderbouw'. [Aanvulling 2015: Dit is te eenzijdig: er was, beginnend rond de Provotijd, een belangrijke tegenbeweging die, in navolging van auteurs als Erich Fromm en Herbert Marcuse, de moderne samenleving zag als primair bepaald door technocratisering].
De onderzoeksresultaten die in Een stille revolutie? over een aantal
deelgebieden worden gepresenteerd, relativeren het gangbare beeld van de jaren
vijftig en zestig. Een mooi voorbeeld geeft Ido Weijers in zijn stuk 'De slag
om Dennendal'. Niemand die begin jaren zeventig weleens een krant las, kon
ontgaan wat Dennendal was. Het ging om een afdeling voor zwakzinnigenzorg
van de Willem Arntsz Hoeve in Den Dolder.
In de decennia na de oorlog waren verstandelijk gehandicapten in Nederland
in grote klinieken ondergebracht, volgens medische opvattingen die toen als
modern golden. Op Dennendal werd hiervoor een alternatief gezocht. De patiënt
moest geen nummer meer zijn maar een individu, en trouwens, hij was geen patiënt,
maar iemand die anders was, maar niettemin goed kon functioneren in
een aangepaste kleinschalige leefomgeving, waar hij niet werd verpleegd, maar
min of meer op voet van gelijkheid samenwoonde met niet-medische begeleiders.
Het experiment op Dennendal eindigde na kamerdebatten en langdurige ophef
in de pers met ontruiming door de politie.
Van deze gebeurtenissen is lang het beeld gekoesterd van een confrontatie
tussen de zogeheten gevestigde orde en haar critici. Weijers ziet dit anders.
De radicale directeur van Dennendal Carel Muller was door de later zo verguisde
leiding van de Willem Arntsz Hoeve zelf aangesteld omdat hij een vernieuwer
was. Onder vakgenoten leefde twijfel over het klinische model dat toen in
de zwakzinnigenzorg domineerde en Mullers kritiek daarop werd serieus genomen.
Zijn opvattingen waren, aldus Weijers, een uitvloeisel van ideeën die al in de jaren veertig en vijftig groeiende aanhang hadden gekregen. Deze opvattingen noemt
Weijers samenvattend 'de tolerant pedagogische denktrant' die steeds meer haar stempel
drukte op geestelijke gezondheidszorg, opvoeding, maatschappelijk werk
en strafrecht. In de kritiek op de zorg voor geestelijk gehandicapten was
deze manier van denken terug te vinden in pleidooien voor 'zachtzinnigheid',
zorgzaamheid door de meelevende burger en een psychologische in plaats van
medische benadering. Met andere woorden: 'Dennendal' was resultaat van een
lange voorgeschiedenis binnen de gevestigde orde zelf.
Dit neemt niet weg dat er verzet tegen vernieuwing bestond. De tegenstellingen
escaleerden echter vooral door wat je het Palestina-model zou kunnen noemen.
Het waren de extremisten van beide kanten die een door velen gewilde hervorming
onmogelijk maakten. In de strijd om Dennendal was De Telegraaf de voornaamste
spreekbuis van de reactie, terwijl Carel Muller en de zijnen radicaliseerden
en van Dennendal een soort hippiekolonie maakten, waar geestelijk gehandicapten
opgenomen werden in een verloederend basisdemocratisch, stickiesrokend gezelschap.
Weijers concludeert dat het dramatische einde van Mullers Dennendal vooral
werd veroorzaakt door zijn anti-autoritaire 'stijl' en niet door zijn streven
de zwakzinnigenzorg te vernieuwen.
Een van de paradepaardjes van de jaren zestig was de seksuele revolutie. Die
was er ook al de jaren vijftig, betoogt Hugo Röling in een stuk over
het werk van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming. Met de tamelijk
massale ingebruikname van het condoom, verkocht en ideologisch begeleid door
de NVSH, maakte de hardwerkende burger het genot in de seksualiteit
nadrukkelijk tot doel op zich. De nieuwe seksuele gebruiken hadden 'zeker
een even revolutionair karakter' als die van het volgende decennium, aldus
Röling. Zijn verhaal wordt vooraf gegaan door een statistische beschouwing
van Theo Engelen, die uiteen zet dat de veranderingen ten aanzien van huwelijk
en voortplanting op de eerste plaats moeten worden gezien als een continu
proces dat al gaande is sinds het begin van de eeuw. Aan dit alles kan nog
toegevoegd worden dat 'de pil' in de jaren vijftig nog niet in Nederland was geïntroduceerd
en dus ook niet het begin was van de seksuele revolutie.
De oudere generatie participeerde eigener beweging in het vernieuwingsproces,
laten verschillende auteurs zien. Het neemt niet weg dat gelijktijdig ook
de afstand tussen de generaties groeide. Frits van Egters, de hoofdpersoon
uit Gerard Reve's De avonden, ergerde zich al in 1947 kapot aan zijn
ouders. De populariteit van De avonden kan voor een belangrijk deel
worden verklaard uit de verwantschap die de toenmalige lezers met Frits voelden.
Onderzoekers signaleerden begin jaren vijftig al de afstand die later generatiekloof
ging heten. De jeugd heette verwilderd, nihilistisch en te ontvankelijk voor
de massacultuur. Mark van den Heuvel beschrijft hoe het leven van jongeren
in Tilburg veranderde en Henk Kleijer en Ger Tillekens gaan in op de rol van
de radio. De jeugd trok zich terug uit de gezinssituatie, verzamelde zich
rond de jukebox in de snackbar en in eigen dancings, werd uit haar lokale
milieu getrokken en opgenomen in een internationale wereld, waar Anglo-Amerikaanse
muziek domineerde en niet geluisterd werd naar de Nederlandse radio, maar
naar de zender van het American Forces Network in Duitsland of naar Radio
Luxemburg, die de nieuwe pop- en rockmuziek in tegenstelling tot Hilversum
wel draaiden. In 1953 inventariseerde het Nederlandse blad Tuney Tunes de populairste nummers uit de jukebox. Het waren platen die op de Hilversumse
radio nooit te horen waren.
De auteurs van Een stille revolutie? geven geen eensluidende visie
op de plaats van de jaren vijftig in de geschiedenis, al zijn ze het er allemaal
over eens dat de jaren zestig er het zicht teveel op hebben ontnomen. Onder
historici, sociologen en andere wetenschappers is de laatste tijd een debat
ontstaan over de betekenis van beide decennia. Recente bijdragen
daaraan waren Hans Righarts De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van
een generatieconflict en Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de
jaren zestig, van James C. Kennedy. Een stille revolutie? onderstreept
dat Righart een eenzijdig beeld geeft met zijn nadruk op het generatieconflict,
terwijl hij de continuïteit in het vernieuwingsproces veronachtzaamt.
Kennedy vestigt de aandacht op de veranderingsbereidheid van de machthebbers,
maar hierbij tekent Ido Weijers in zijn stuk over Dennendal aan dat Kennedy
er teveel van uitgaat dat de elite zich aanpaste uit vrees voor botsingen
en uit angst achter te blijven, terwijl er ook échte hervormingsgezindheid
bestond.
De onderzoeksresultaten die in Een stille revolutie? zijn samengebracht
laten zien dat de discussie voorlopig nog lang niet gesloten kan worden.
Paul Luykx en Pim Slot (red.), Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit
in de lange jaren vijftig. Uitgeverij Verloren, 287 p.
© Hans Schoots. Bewerking van een recensie in Vrij
Nederland.