Door Hans Schoots - Vrij Nederland. Wanneer het gaat om de Nederlandse beeldende kunst sinds de Eerste Wereldoorlog
pleegt de aandacht voornamelijk uit te gaan naar twee hoogtepunten: De Stijl
en Cobra. De Stijl had een belangrijke plaats in de internationale avant-garde
van de jaren tien en twintig en Cobra betekende in de jaren vijftig de echte
doorbraak van de moderne kunst in ons land.
Tussen deze twee in lijken de
jaren dertig en veertig artistiek gezien non-descripte overgangsjaren, en
wat erover geschreven werd stond vaak in het teken van 'kunst en engagement'.
Gezien de toenmalige realiteit was deze nadruk op het sociale en maatschappelijke
logisch, maar hij leidde tot eenzijdigheid. Ook op esthetisch vlak was het
een interessante periode in de geschiedenis van de beeldende kunsten. Tussen
de hoogtijdagen van De Stijl en Cobra in, maar ook gelijktijdig met deze stromingen,
was een grote meerderheid van Nederlandse kunstenaars op zijn eigen andere
manier bezig. De grote Stijl-voormannen Piet Mondriaan en Theo van Doesburg
hadden zich al in respectievelijk 1919 en 1923 in Parijs gevestigd en het
zou een misvatting zijn te denken dat tijdschriften als De Stijl en
Arthur Lehnings avant-gardeblad i10 het artistieke klimaat van hun
tijd in de breedte representeerden.
Het boek Kroniek van Kunst en Kultuur. Geschiedenis van een tijdschrift
1935-1965, geschreven door kunsthistorica Hestia Bavelaar, is een welkome
bijdrage aan het dichten van het gat tussen De Stijl en Cobra en aan de visie
op de kunst die náást deze twee bewegingen bestond. Bavelaar
laat vele facetten van het tijdschrift zien, van de maatschappelijke rol die
het hoopte te vervullen tot de in de redactie heersende kunstopvattingen en
de individuele levens van de diverse redacteuren-kunstenaars. Bovendien trekt
zij verhelderende lijnen naar de decennia vóór de Kroniek
van Kunst en Kultuur in 1935 werd opgericht.
De beeldhouwer en schrijver L.J.P. (Leo) Braat was vanaf het ontstaan tot
aan de opheffing van de Kroniek de krachtige motor achter dit multidisciplinaire
blad, dat in de praktijk voornamelijk over beeldende kunst ging. Andere redacteuren
uit de begintijd waren de schilders Jan Wiegers en Matthieu Wiegman, de schrijver
Eduard de Nève, de beeldhouwer Jan Polet, architect Sybold van Ravesteyn
en journalist Henri Wiessing. De voornaamste aanleiding voor het oprichten
van de Kroniek was, schrijft Hestia Bavelaar, de dreiging van het Duitse
nazisme. Zij gaat dan ook uitvoerig in op de plaats van het tijdschrift en
zijn redacteuren in de Nederlandse antifascistische beweging en op hun relatie
met de communistische partij. Maar zoals zij laat zien stond de Kroniek
voor veel meer dan maatschappelijke betrokkenheid, en de hoofdstukken waarin
zij de artistieke visies van de redacteuren bespreekt zijn eigenlijk belangwekkender.
De redactie noemde het blad welbewust 'kroniek' omdat het, niet gebonden
aan een enkele stroming en open voor uiteenlopende ideeën, een overzicht
moest bieden van wat zich in de kunsten afspeelde. Die houding week sterk
af van die onder de avant-gardisten uit vroeger jaren, toen elke richting
of subrichting zijn eigen orgaan had om af te rekenen met voorgangers en andersdenkenden.
Toch vertegenwoordigde ook de redactie van de Kroniek in al zijn openheid
wel degelijk zelf een richting. Dat was die van de gulden middenweg tussen
traditie en vernieuwing, die ook onder Nederlandse kunstenaars in het algemeen
domineerde. De ideeën over abstractie die De Stijl had gepropageerd,
werkten wel door in architectuur en industriële vormgeving, maar kregen
weinig aanhang onder vrije kunstenaars in ons land. De meer figuratieve modernistische
richtingen raakten begin jaren twintig al in kalmer vaarwater, wat in Nederland
resulteerde in het magisch realisme en neorealisme van schilders als Pyke
Koch, Raoul Hynckes, Carel Willink en Charley Toorop en het gematigde expressionisme
van de Bergense School.
De Kroniek van Kunst en Kultuur was weliswaar aanzienlijk minder spectaculair
dan De Stijl of i10, de Kroniek was veel meer representatief
voor de hoofdstroom. De sensationele veranderingen die de kunsten in de voorafgaande
decennia internationaal hadden doorgemaakt, werden in het blad in een relativerend
kader geplaatst. Al deze nieuwigheden hadden tot een nuttige zuiveringsfase
behoord, die nu echter grotendeels voorbij was, en die niet tot een breuk
met het verleden diende te leiden, maar tot een correctie of aanvulling op
de traditie.
Van 1941 tot 1945 verscheen de Kroniek niet, maar toen hij na de oorlog
opnieuw uitkwam, bleef hij de overheersende opvattingen in de Nederlandse
beeldende kunst tot uitdrukking brengen: 'koersend tussen de Scylla van de
verstarring en de Charybdis van culturele modes in,' zoals het zo fraai heette.
De eerste grote 'mode', waarmee de Kroniek vervolgens te maken kreeg
was de radicale Cobra-beweging, waarover de redacteuren met veel omhaal van
woorden lieten weten dat ze er weinig voor voelden. Later, in 1972, was L.P.J.
Braat openhartiger: 'Feitelijk heb ik tientallen jaren achtereen een hartgrondige
hekel gehad aan veel eigentijdse kunstuitingen, die luidkeels toegejuichd
werden - toegehuild werden door de wolven in het kunstbos.'
Hestia Bavelaar
concludeert dat de redacteuren van de Kroniek in de jaren dertig partizanen
waren, in de jaren veertig en vijftig het kunstestablishment vertegenwoordigden
en in de jaren zestig een gerespecteerd reliek waren geworden. Tegen die tijd
was Cobra erkend - tot Braats grote ongenoegen dus. De opvattingen in de Kroniek,
die nog in de jaren vijftig overeen kwamen met die van de meerderheid der
kunstenaars, kregen in de confrontatie met Cobra een behoudend karakter.
Zo beschrijft Hestia Bavelaar de geschiedenis tenminste, met wat je misschien
een modernistische blik zou kunnen noemen. Toch zou de Kroniek van Kunst
en Kultuur vanuit een hedendaags perspectief ook anders gezien kunnen
worden. Het blad en de Nederlandse kunst in het algemeen bevonden zich lange
tijd in de vreemde situatie dat het internationale modernisme al over zijn
hoogtepunt was, toen het in Nederland in de omverwerpende gedaante van Cobra
nog moest komen. In dit licht geven de haast programmatische artikelen die
Simon Vestdijk kort na de oorlog in het blad schreef stof tot nadenken.
Vestdijk keerde zich tegen de vernieuwing als doel op zich. Hij betoogt, aldus
Bavelaar, dat door het toenemende eclecticisme van onze cultuur iedere vernieuwing
al gauw weer gerelativeerd en "gedempt" wordt door vergelijking
met andere belangrijke kunstuitingen uit voorbije eeuwen. Vestdijk: 'Wij overzien
te veel, en kennen te veel mogelijkheden van vertolking en vormgeving; en
daar wij een klein volk zijn, ziet men niet in waarom wij deze lokkende perspectieven,
deze Voorbeelden en tot imitatie nodende Meesters, zouden opgeven voor een
met de Turkse trom aangekondigd cultureel Vacuüm, dat ware vernieuwing
in dit stadium onzer westersche cultuur alleen nog maar zijn kan.'
Bavelaar lijkt deze gedachtengang als onmacht ten aanzien van het modernisme
te interpreteren, maar de oplettende lezer kan in Vestdijks tekst ook opmerkelijke
parallelen met het postmodernistische denken ontwaren, en niet alleen in de
trefwoorden eclecticisme, relativering en imitatie. Hier schreef een schrijver
in het bewustzijn dat hij leeft na het modernisme, een stroming waarvan
was gebleken dat hij eerdere kunststromingen niet kon vervangen, maar daar
naast was komen te staan, zodat uit alle gelijkelijk geput kon worden. Dergelijke
gedachten komen ook bij andere auteurs in de Kroniek geregeld terug, zodat
dit tijdschrift in zijn latere jaren niet alleen een behoudende kant had,
maar ook de productieve elementen van een postmoderne denkwijze verwoordde.
Deze kanttekeningen doen niets af aan het belang van Bavelaars boek, dat nu eens niet de aandacht richt op De Stijl en Cobra, de twee meest in het oog springende kunstbewegingen in het Nederland van de twintigste eeuw, maar op wat de zwijgende meerderheid der kunstenaars bezlig hield.
Hestia Bavelaar, Kroniek van Kunst en Kultuur. Geschiedenis van een tijdschrift 1935-1965. Primavera Pers, 382 p.
© Hans Schoots. Bewerking van een recensie in Vrij
Nederland.