TUSSEN FUNDAMENTALISME EN GEMATIGDHEID
H.W. von der Dunk over de Verlichting

door Hans Schoots, Vrij Nederland, 19-10-1996 - Mensen schijnen nogal vaak te denken dat uitgerekend tijdens hun leven de ondergang van de beschaving gaande is. Te beginnen in de klassieke Oudheid zou er een lange lijst gemaakt kunnen worden van grote geesten die door de eeuwen heen de grootste dreigingen voor de deur zagen staan.

Voor de tijdgenoot is het heden altijd keerpunt, heeft de historicus H.W. von der Dunk daar eens over gezegd in 'Tien stellingen over de tijdgeest', die hij in 1977 in NRC Handelsblad publiceerde. Indertijd heerste in sommige kringen het 'doemdenken', de angst voor een atoomoorlog, voor ontploffende kerncentrales en andere milieucatastrofen. Helemaal misplaatst was die vrees niet, maar de allesvernietigende oorlog is er nooit gekomen en inmiddels kunnen we vaststellen dat het in de jaren zeventig met welvaart en welzijn naar verhouding uitstekend gesteld was, terwijl het grootste onheil van de daarop volgende jaren niet kon worden voorzien: na de ineenstorting van het Oosteuropese communisme ontstond internationale destabilisatie door het wegvallen van het machtsevenwicht tussen de supermachten.

Von der Dunks relativerende kanttekeningen waren niet alleen bestemd voor gebruik op dat moment, ze wezen op de perspectivische vertekening waarmee elke waarnemer zijn eigen tijd nu eenmaal ziet. Ook de titel van zijn bundel opstellen Elke tijd is overgangstijd verwijst ernaar. Het gelijk van de cultuurpessimist is dat hij weet wat hij verliest, zijn ongelijk is dat hij niet weet wat de toekomst brengt, schrijft Von der Dunk daarin. Hoewel hij zijn mening op dit punt sinds de jaren zeventig dus niet echt heeft veranderd, is in Elke tijd is overgangstijd een toegenomen somberte voelbaar.

Vreemd is dat niet, want een van de grote vragen die in deze bundel wordt gesteld is: wat is de nalatenschap van de Verlichtingsdenkers, die in de achttiende eeuw voorspelden dat rede en vooruitgang naar een schone toekomst zouden voeren. De Amerikaanse en Franse revoluties maakten hun ideeën tot politiek program, maar de Franse revolutie van 1789 werd al direct 'een versmelting van idealisme en bloed, ratio en fanatisme, hemelbestorming en hellevaart,' zoals Von der Dunk het treffend samenvat. Hij vraagt zich af of we tot de conclusie moeten komen dat deze 'fatale verstrengeling van hoop en bloed, principes en guillotine' onontkoombaar is.

De Terreur in het Parijs van de revolutiejaren en 'de eeuw der dictaturen', zoals Von der Dunk de twintigste eeuw noemt, liggen in elkaars verlengde. De wil van het volk, die een eeuw of twee geleden tot hoogste goed werd geproclameerd, lijkt op het eerste gezicht onverenigbaar met de twintigste-eeuwse dictatuur, maar Von der Dunk legt uit dat ze in de praktijk uitstekend zijn samengegaan. In landen met gespannen maatschappelijke verhoudingen stelden de massa's zich vrijwillig onder leiding van linkse of rechtse zieners, meestal extremisten, die beweerden de juiste weg naar het heil te kennen. Dat begon al met de Franse revolutie zelf.

Permanente mobilisatie tegen alles wat het komende geluk in de weg stond was daarbij noodzakelijk en moderne technische middelen maakten in de twintigste eeuw een repressie en vernietiging mogelijk op nooit eerder vertoonde schaal. Hanna Ahrendt wees er in de jaren vijftig op dat het totalitarisme gebaseerd was op enthousiaste massaparticipatie en Von der Dunk schrijft dan ook dat 'elke dictatuur onmiddellijk gewillige werktuigen vindt, van hoog tot laag, voor het vuile werk,' om eraan toe te voegen dat de 'in 1945 opgekomen mening dat we hier met een typisch Duitse mentale afwijking te doen hadden, moest worden gecorrigeerd.' Hij betoogt dat elk mens in beginsel de eigenschappen van het zogeheten 'autoritaire type' in zich draagt, en dat deze binnen totalitaire systemen worden vrijgemaakt in dienst van de strijd tegen het vermeende Kwaad.

Natuurlijk heeft de Verlichting niet alleen de dictatuur voortgebracht, maar ook de liberale democratie, en daarop stelt Von der Dunk ondanks alles zijn hoop. Zij heeft immers wel degelijk tot materiële vooruitgang en emancipatie geleid, al richtte zij zich voornamelijk op één van de doelen van 1789. Eerst werden die omschreven als 'vrijheid en gelijkheid', even later ook als 'vrijheid, gelijkheid en broederschap'. Voor de liberalen werd vrijheid het voornaamste doel, net als het socialisme zich eenzijdig op gelijkheid richtte, omdat vrijheid en gelijkheid uiteindelijk niet samengaan.

Von der Dunk onderkent dat de Verenigde Staten, het land waar liberalisme en kapitalisme zich hebben ontplooid als nergens anders, door de critici 'als bewijs worden aangevoerd, dat achter de façade van politieke vrijheid, verblindende technische kracht en vooruitgangsoptimisme, het uitzichtloze en mistroostige pauperisme, met name onder de zwarte bevolking, een onuitroeibaar kankergezwel bleef.' Hij merkt trouwens ook herhaaldelijk op dat onze democratie is uitgehold ten gunste van een politieke elite, die de werkelijke macht uitoefent.

Kritiek op de ideeën van de Verlichting is er vanaf het begin geweest, en al werd de liberale democratie na de 'Wende' in Oost-Europa nog even tot overwinnaar uitgeroepen, haar beperkingen werden snel daarna alweer duidelijk. Momenteel wordt ze volgens Von der Dunk van twee kanten bedreigd: het fundamentalisme dat zijn eigen religieuze monopolie op de waarheid opeist en het postmoderne relativisme dat in de verwende westerse samenleving lichtzinnig tot verwerping van alle normen oproept.

Vreemd genoeg ziet Von der Dunk het fundamentalisme als een specifiek godsdienstig verschijnsel, terwijl zijn beschrijving van de op de Verlichting teruggrijpende totalitaire regimes eerder tot de conclusie leidt dat ook zij fundamentalistisch waren, ondanks de wat andere uiterlijke verschijning.

Tijdens de revolutie in Frankrijk en onder het nazisme en communisme verwerden de vooruitgangsgedachte en het beroep op de wetenschap tot rigide dogma's waaraan verwondering en openheid van geest - de werkelijke basis voor de rede - vreemd waren. Ze gingen samen met potsierlijke pseudowetenschap en quasireligieuze rituelen. De overtuiging dat geweld gerechtvaardigd en noodzakelijk was om een onwrikbare visie op alle aspecten van het leven af te dwingen, maken het fundamentalistische beeld compleet.

Von der Dunk wil zich ondanks al zijn kritiek niet losmaken van de traditie van de Verlichting, die hij met zijn twee hoofdtakken - liberalisme en socialisme - als een tegenwicht ziet voor het irrationele denken in al zijn gedaanten. Toch geven de paar eeuwen van Rede en Vooruitgang die achter ons liggen meer aanleiding tot de conclusie dat de scheidslijn tussen rationalisme en irrationaliteit in werkelijkheid minder scherp is en dat het ene niet meer of minder schade berokkent dan het andere. Of we nu de Verlichting, het christendom, de islam of de joodse religie nemen, ze dragen stuk voor stuk rampen in zich zodra ze in hun fundamentalistische aggregatietoestand raken, terwijl ze dragelijk en bruikbaar zijn in gematigde staat.

Von der Dunk vraagt welke andere remedie er voor onze problemen zou kunnen bestaan dan een die 'in de menselijke rede en haar erkenning van een transrationele orde - die andere erfenis van de Verlichting - is gelegen.' Maar mag de redelijkheid, in de alledaagse betekenis van het woord, wel speciaal worden opgeeïst door het filosofisch rationalisme, of is die redelijkheid vanuit uiteenlopende wereldbeschouwingen bereikbaar, zodat we in het maatschappelijke verkeer beter de aandacht kunnen richten op de tegenstelling tussen fundamentalisme en gematigdheid, tussen fanatisme en wat George Orwell aanduidde als common decency. Zo'n vaag begrip dat filosofen en politieke theoretici onbevredigend vinden, terwijl je er praktisch een heel eind mee komt. Zelfs normloze postmodernisten blijken in het dagelijks leven best beschaafde mensen te zijn: gelukkig gaan theorie en praktijk lang niet altijd samen.

In Elke tijd is overgangstijd toont Von der Dunk zich vaak van zijn ernstigste kant. Lichtvoetiger wordt hij pas tegen het einde, bijvoorbeeld in een stuk over Heinrich Heine: 'Met de wiekslag van zijn poëtische ironie blijkt hij ons, die met de zware bagage van ideologische of politieke beginselen voorthijgen, telkens een paar passen voor te zijn.'

H.W. von der Dunk, Elke tijd is overgangstijd. Opstellen over onze omgang met de geschiedenis. Prometheus, 303 p.

(de bovenstaande tekst is een licht gewijzigde versie van kort na de verschijning in VN).

^