Door Hans Schoots - De Tweede Wereldoorlog was naast veel anders een strijd tegen racisme en antisemitisme. Het was een strijd tegen de gedachte dat iemand minderwaardig is omdat hij tot een bepaalde etnische groep, een volk,een natie of een geloofsovertuiging behoort. Achteraf gezien is het verbazingwekkend hoe een aanzienlijk deel van de Nederlanders deze principes in 1965 en 1966 buiten beschouwing liet toen Prinses Beatrix gevallen bleek te zijn voor een jonge Duitse diplomaat die bovendien later in moreel opzicht een voorbeeld is gebleken voor veel zijn toenmalige tegenstanders.
'Als ooit een troonopvolgster toonde geen aanspraak te kunnen maken op de kroon, dan deze,' schreef Han Lammers in 1966 in De Gids, toen nog een tijdschrift met grote invloed bij de intellectuele elite. Lammers werd spoedig een van de voormannen van Nieuw Links in de Partij van de Arbeid en bracht het later tot landdrost ofwel commissaris van 'deze' koningin in Flevoland. De troonopvolgster was Beatrix en haar misdaad was dat zij met een Duitser wilde trouwen. Lammers was toentertijd ook redacteur van De Groene Amsterdammer, het blad dat in mei 1965 zowat als eerste liet weten het 'onverdraaglijk' te vinden dat 'een Duitser nog eens Prins der Nederlanden zal worden.'
Hoofdredacteur A. Stempels van de Nieuwe Rotterdamse Courant dacht er net zo over en hoofdredacteur H.W. Sandberg van Het Parool vond de op zich niet onsympathieke jonge Duitser misschien wel geschikt als echtgenoot, maar niet van een regerend vorstin. Vele honderden ingezonden brieven over het komende huwelijk bereikten de kranten en een aantal oud-verzetslieden verenigde zich om het onheil af te wenden. Op 2 juli 1965 legden wat mensen, onder wie Ton Regtien, Bram de Swaan en Harry Mulisch, uit protest bloemen bij het Nationaal Monument op de Dam. Protest waartegen? Het was nauwelijks omdat zij republikeinen waren, schreef Mulisch in Bericht aan de rattenkoning, en ze hadden ook niks tegen een huwelijk met een Duitser, 'maar wel tegen het feit, dat Beatrix in dat geval kroonprinses zou blijven'.
Dit was steevast de argumentatie van de tegenstanders, van hoofdredacteur tot werkloze: geen enkele Duitser kan echtgenoot van het komende staatshoofd zijn. 'Het verleden dat wij met de Duitsers hebben gedeeld, verklaart en rechtvaardigt die gevoelens meer dan voldoende', schreef De Groene. Deze emotie kreeg een nieuwe impuls toen het kabinet Cals besloot het huwelijk in Amsterdam te laten plaats vinden, hoewel dat van Beatrix niet zo nodig hoefde. Amsterdam werd nu 'onverzettelijk', aldus Lammers, want, schreef Mulisch in het al genoemde boek op stemmingmakende toon, Amsterdam was 'de stad vanwaar zestigduizend Nederlandse joden richting gaskamer en Endlösung waren abtransportiert.' Een onbekende vatte de redenering op een Amsterdamse muur samen in één woord: Clauschwitz. Provo droeg eveneens het zijne bij aan de sfeer en toen het verloofde paar zich op 3 juli 1965, als onderdeel van een kennismakingsrondreis door het land, in Amsterdam presenteerde, bleef bijna de helft van de gemeenteraad demonstratief weg: zeven van de zeventien PvdA-ers, de CPN, de PSP en een VVD-er. Van hen was alleen de PSP republikeins en dus tegen élke koninklijke echtgenoot.
Najaar 1965 werd met adhesiebetuigingen van ruim zestigduizend mensen een officieel verzoekschrift bij het parlement ingediend tegen aanvaarding van Claus als echtgenoot van de kroonprinses. Op de ochtend van het huwelijk zelf legden driehonderd Provo's en studenten demonstratief bloemen bij de Dokwerker. In de stad werden pamfletten verspreid tegen 'het fascisme'.
Is het overdreven hier van kwalijke onderbuikgevoelens te spreken? Voor verzetsstrijders was het immers logischer geweest wanneer zij hadden verklaard nu juist tegen dit soort denken te hebben gevochten. Er waren er trouwens ook die dat deden, want de critici waren zeker niet representatief voor het hele verzet. En wanneer een deel van de ouderen het, door traumatische ervaringen, niet kon opbrengen volgens elementaire normen te denken, had dan niet juist van vernieuwingsgezinde jongeren verwacht mogen worden dat ze er anno 1965-1966 alsnog voor vochten?
Maar nee, zij gingen in het naoorlogse verzet en de anti-Duitse sentimenten werden 'gebruikt', aldus historicus Piet de Rooy in zijn boek Republiek van rivaliteiten. 'De onredelijkheid waarmee dit soms gebeurde, was geen handicap, maar werd als een belangrijke kwaliteit gezien: met deze progressiviteit viel niet de spotten.' Provo-leider Roel van Duijn verklaarde later voor de radio dat hij nooit wat tegen Claus had gehad, en dat het hem was gegaan om verzet tegen de monarchie als zodanig. Tegenover Claus zelf had hij al vrij snel na dato zijn excuses gemaakt.
Het argument dat een kritische kijk op de toenmalige gebeurtenissen voorbij gaat aan de diepe emoties, die twintig jaar na de oorlog heersten bij allen die geleden hadden, in het bijzonder bij de overlevenden van de holocaust, gaat niet op. Niemand heeft toen de begrijpelijkheid en soms onvermijdelijkheid van die gevoelens miskend. Wat niet deugde aan de gang van zaken in 1965-1966 was de instrumentalisering en politisering van die gevoelens. De eis dat zulke gevoelens leiddraad zouden worden voor het handelen van de staat en dat elementaire beschavingsbeginselen waarop die staat rustte met voeten getreden zouden worden.
Dat het kabinet Cals het huwelijk persé in Amsterdam wilde houden was misschien te weinig buigzaam. Aan de andere kant maakte de oppositie uitwijken bijna onmogelijk door de aard van zijn bezwaren. Want daarvoor zwichten zou hebben gesuggereerd dat het gerechtvaardigd was een directe relatie te leggen tussen Claus en de jodenvernietiging. De grootste kritiek die je nu op premier Cals kunt hebben is dat hij zijn zin doordreef via regenteske methoden, in plaats van door het debat aan te gaan over het bedenkelijke karakter van de anti-Clausbeweging.
Een van de weinige rake observaties uit het kabinet kwam van de gevolgmachtigd minister van Suriname, J. Einaar. Hij zei in de Tweede Kamer dat Suriname eeuwenlang onder de Nederlandse slavernij had gezucht, 'en toch hebben wij geen hekel aan Hollanders'. Hij vervolgde ietwat ingewikkeld, maar duidelijk genoeg: 'Was er reden om een hekel te hebben aan de Hollanders, dan hadden wij het moeten hebben en niet u aan Claus.'
Waarom hebben de meeste betrokkenen zich later niet gedistancieerd van hun toenmalige houding ten aanzien van Claus, hoewel eenieder het slachtoffer van toen vervolgens beschouwde als een toonbeeld van fatsoen en integriteit? Allereerst zou dat de erkenning vereisen zelf niet altijd even fatsoenlijk en integer te zijn geweest. Verder hebben we het over de ontstaansmythe van de nieuwe linkse beweging in ons land, waarvan het begin vrij nauwkeurig gedateerd kan worden in de zomer van 1965, de tijd van Provo en diezelfde anti-Clausbeweging. Heroïsche dagen, waarover met nostalgie gesproken pleegt te worden. De conclusie dat er in die prille tijd een rotte plek zat in de mentale gesteldheid van de spraakmakende vernieuwerselite, is vanzelfsprekend onwelkom. Tegelijk zou enige reflectie erover een mooi beginpunt kunnen zijn voor verderstrekkende zelfkritiek. De anti-Clausbeweging was een vroeg voorbeeld van stigmatisering, van het aanmatigend veroordelen van anderen, waarop er nog de nodige gevolgd zijn. Dat rechts óók stigmatiseert, doet aan deze kritiek niets af.
Hans Schoots. Licht bewerkte versie van een artikel in NRC Handelsblad, 7 oktober 2002.
Zie ook Jutta Chorus' 'Claus is ontzettend meegevallen'