Aan boord van de Vlaardingse haringlogger
VL 97 Prinses Juliana (jaren vijftig)

DE SNELLE HAAL VAN EEN KAAKMES
Geschiedenis van de Nederlandse haringvisserij


In de Hervormde kerk van het Zeeuws-Vlaamse stadje Biervliet valt het licht door een 17de-eeuws gebrandschilderd raam waarop Willem Beukelszoon is afgebeeld, voorzien van een imposante baard. Even verder, op de Markt, staat een standbeeld voor de beroemde plaatsgenoot, over wie vele generaties Nederlandse scholieren moesten leren dat hij rond 1400 het haringkaken heeft uitgevonden. Daarmee, zo heette het, had hij de Nederlandse visserij de weg naar grootheid gewezen.

De ontdekking was dat haring langer houdbaar werd, als je de vis met de snelle haal van een mesje ontdeed van de kieuwen en een groot deel van de ingewanden, en vervolgens zoutte. De vissersschepen konden hierdoor langer op zee blijven en de vis kon over grote afstanden worden verhandeld.

Helaas voor Biervliet werd aan de kust van Denemarken al in de twaalfde eeuw haring gekaakt, zoals is aangetoond met archeologische vondsten aan het Roskilde Fjord. Er zijn trouwens aanwijzingen dat ook in de omgeving van Biervliet het kaken al voor Willem Beukelszoon bekend was.

Visserij bestaat in onze streken sinds mensenheugenis. Er zijn resten gevonden van zeevis die enkele duizenden jaren voor Christus was gevangen. In de 12e eeuw werd vanuit Vlaanderen en Zeeland al gevist tot voor de Engelse kust. En toen de Engelse koningin Isabella in het jaar 1326 zeewaardige vaartuigen nodig had, omdat ze met haar eigen echtgenoot verwikkeld was in een strijd om de troon, kon ze zo 132 haringschepen huren, waarvan de meeste afkomstig waren uit Zierikzee.

Biervliet, gelegen op een eiland met open vaarwegen naar de Noordzee en de Vlaamse steden, was rond 1400 het middelpunt van de haringproductie. In de handelssteden Brugge, Gent en Antwerpen was haring volksvoedsel. Naar het schijnt speelde Willem Beukelszoon een belangrijke rol in het visbedrijf, al was het dan niet als uitvinder van het haringkaken.

Vanuit het Vlaamse stedelijke gebied verbreidde de haringvisserij zich naar Holland en in de vijftiende eeuw werd Biervliet voorbijgestreefd door Brielle. Intussen werd de meeste haring die hier te lande werd gegeten nog geïmporteerd uit Skane, toen Deens, nu de zuidelijkste provincie van Zweden. Van daar werd hij via handelaren uit vooral de Duitse Hanzesteden aangevoerd. Ook de Nederlandse steden van de Hanze, waaronder Kampen, Harderwijk en Elburg begonnen bij deze import een rol te spelen. Later volgden Amsterdam, Brielle en Enkhuizen. Ze stichtten factorijen in Skane, weinig meer dan omrasterde stukken grond aan de kust met daarop wat tijdelijke bouwsels, maar ze volstonden voor de haringinkoop en de handel op de Oostzee.

Pas toen de aanvoer uit het noorden al te vaak was verstoord door piraten, handelsconflicten en naar het schijnt ook migratie van de vis naar andere delen van de Noordzee, kregen de Nederlanden een hoofdrol in de haringvisserij. Voortaan at men in Duitsland, Scandinavië en Rusland haring uit Holland.

De met zeilen uitgeruste haringbuizen uit de Lage Landen visten tot ver boven Schotland. Ze gebruikten een vleet, een visnet van ongeveer anderhalve kilometer breed, dat aan drijvers recht omlaag in het water hing en hele scholen haring kon vangen. De vleet bleef algemeen in gebruik tot na de Tweede Wereldoorlog. Tegen die tijd was een netbreedte van vier kilometer heel gewoon geworden.

In de eerste helft van de Gouden Eeuw bereikte de Nederlandse haringvisserij haar hoogtepunt. Tegen 1600 waren Enkhuizen en Rotterdam de belangrijkste haringhavens; Hollanders vingen driekwart van alle haring in Noordwest-Europa. Het werd een van de belangrijkste pijlers onder de economie van de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Zo ging er meer kapitaal om in haring dan in de overzeese handel en werkten er evenveel mannen op haringschepen als op de handelsvloot.

Het was hard werken in de haringsector, maar een grote kring van mensen profiteerde ervan. In de grotere havensteden investeerden handwerkers en middenstanders gezamenlijk in vissersschepen met welvaartgroei tot gevolg. Heel anders was het in armzalige dorpen aan strand en duin zoals Scheveningen, Katwijk, de 'desolate seedorpe' Zandvoort of Egmond, waar 'seer schamele luyden' woonden, die 'nauwelicx conden leven'. Daar vandaan werd op veel kleinere schaal op haring gevist. Een haven hadden ze niet; hier werden bomschuiten het strand op en af getrokken en de vangst werd direct aan zee verkocht. Meer dan twee eeuwen later, toen schilders als Jacob Maris en H.W. Mesdag er getuige van waren, gebeurde het nog net zo.

De Noordzee was toneel van veel oorlogsgeweld en dit werd de belangrijkste oorzaak voor de neergang van de haringvisserij. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog hadden Hollandse vissers al veel last van kapers met vrijbrieven op zak namens de Spaanse koning. Vooral de beruchte Duinkerkers zaaiden dood en verderf. Een van hun praktijken was een vissersschip te enteren, de stuurman te gijzelen en losgeld voor hem te eisen. Later kwamen de Engelse Oorlogen, de strijd tijdens het Rampjaar 1672 en vervolgens opnieuw een oorlog met Frankrijk. Tot rond 1700 wisten de vissers zich ondanks alle tegenslagen te handhaven. Driekwart van de haring kwam nog altijd uit Nederland. Daarna duikt de grafiek omlaag tot tegen de nullijn in 1850. Noorwegen en Schotland namen toen ieder bijna de helft van de totale haringvangst voor hun rekening.

Toch konden Vlaardingen en Maassluis nog redelijk overeind blijven, doordat ze zich een monopolie op het haringkaken wisten te veroveren. In de 18de eeuw ontstond daar de traditie van vlaggetjesdag. Tegen half juni lagen de haringbuizen op vlaggetjesdag gepavoiseerd in de haven om te worden bewonderd door het publiek. Na de Buizenbiddag voeren de schepen op Buisjesdag uit naar de Doggersbank en verder noordelijk. Daar nam een 'jager' de eerste vangst over van een visserschip, om zich daarna met de tonnen vis naar de thuishaven te spoeden. Per sjees werd vervolgens 'presentharing' naar de het paleis van de stadhouder gebracht. De uitdrukking 'Hollandse nieuwe' bestond voor zover bekend nog niet.

In de tweede helft van de negentiende eeuw verloren de twee steden hun monopolie, waarna andere plaatsen hun bedrijvigheid uitbreidden. Technologische vernieuwing – stoommachine, dieselmotor, staalbouw – leidde tot grotere en betere schepen. Er zat weer groei in de bedrijfstak en Scheveningen en IJmuiden kregen hun eigen havens. De Katwijkers bleven van deze luxe verstoken en opereerden vanuit andere plaatsen. Ook het oude vissersdorp Urk wierp zich nu op de haringvangst. De expansie vorderde met horten en stoten, en na de Tweede Wereldoorlog behoorde Nederland weer tot de grote haringnaties.

Tot in 1977 de wal het schip keerde en de Noordzee wegens overbevissing een aantal jaren voor de haringvisserij werd gesloten. Toen de vangst begin jaren tachtig werd heropend, waren de kaarten anders geschud. Voorheen stond de Hollandse nieuwe symbool voor de Nederlandse haringvisserij, de maatjesharing die alleen zo mag heten wanneer hij tussen ongeveer half mei en half juli is gevangen, een bepaald vetgehalte heeft en is gekaakt volgens de traditionele methode.

De haringtrawler Scheveningen 81 Carolien is 126 meter lang

Voortaan viste Nederland weinig meer op maatjes. De Nederlandse reders zijn er niet te klein voor, ze zijn te groot. Er is immers ook nog andere, 'gewone' haring. Die maakt 85 procent van de totale haringvangst uit en kan over de hele wereld worden verkocht, in blik, in het zuur, gepekeld, gerookt of vers ingevroren. De 15 procent Hollandse nieuwe lusten ze alleen in Nederland, Duitsland en een beetje in België. Dus al zijn de grote reders nog wel te vinden in Scheveningen, Katwijk en IJmuiden, eigenlijk zijn ze Nederland ontgroeid met hun honderd meter lange vriestrawlers, die weken op zee blijven en de vis aan boord invriezen.

Met de jacht op maatjes voor Hollandse nieuwe houden nog maar vier Nederlandse schepen zich bezig – waarvan er twee zijn geregistreerd in het Schotse Peterhead. Ze vissen met de vleet en kaken aan boord. Kenners beweren dat het de beste nieuwe haring is die er bestaat. De rest komt van Denen en Noren, die in de havenplaatsjes Egersund, Hirsthals en Skagen jaarlijks een kleine invasie begroeten van Nederlandse handelaren, met in de visserijwereld beroemde namen als Den Dulk, Hoek, Koelewijn, Ouwehand en Parleviet. Zij kopen de vangst op die te gebruiken is voor Hollandse nieuwe en zien erop toe dat de haring ter plaatse volgens de regels – grotendeels machinaal – wordt gekaakt. Hoeveel er ook is veranderd, je ziet ze er nog net zo voelen en ruiken aan de partijen vers gevangen vis als hun voorgangers het meer dan zeshonderd jaar geleden al deden op de Nederlandse factorijen van het verre noorden.

Hans Schoots. Uitgebreidere versie van een artikel in de krant van de Week voor de Geschiedenis 2010

^