TUSSEN BIOSCOOPVERMAAK EN AUTONOME FILM
L.J. Jordaan en de Filmliga

Toen de schrijver Menno ter Braak nog student was, stuurde hij een kaart aan L.J. Jordaan, de filmrecensent van De Groene Amsterdammer, met het voorstel een ‘anti-Amerikanisme-organisatie' op te richten. Dat was in 1924. Voornaamste doel zou de bestrijding van Hollywood-films zijn, bijvoorbeeld door met een fluitbrigade bioscoopvoorstellingen te verstoren. Ter Braak en een clubje medestudenten waren bewonderaars van Jordaan, die had geschreven dat Amerika films produceerde ‘zoals het Fords produceert: machinaal en bij duizenden. Stars en stripes en misery forever.' Maar Jordaan was ook iets ouder en wijzer, dus tot een strijdgroep kwam het niet. Bovendien, de studenten en hij deelden wel een paar aversies, als het om de cinema ging konden hun achtergronden niet méér verschillen.

De in 1885 geboren Leo Jordaan had zijn vroegste filmervaringen in de eerste jaren van de twintigste eeuw opgedaan in Amsterdam. Je moest toen naar een variétévoorstelling in Carré om tussen alle attracties door een filmpje te kunnen zien, of je kon naar een rolprentenvertoning in het Bijou Biograph Theatre, een kale winkelruimte met houten banken in de Damstraat, waar alleen de lagere standen kwamen. Maar sindsdien was Jordaan verslingerd aan de cinema en dat is hij zijn leven lang gebleven. Zijn eerste filmartikel schreef hij in 1912 in Het Leven en vanaf 1924 schreef hij in De Groene meer dan tien jaar de filmrubriek Bioscopy vol. Hoeveel kritiek hij daarin ook uitte, de grootsheid van het medium stond voor hem nooit ter discussie. Voor Menno ter Braak was film meer iets waar je een theoretisch concept op kon loslaten en in 1931 schreef hij aan zijn vriend, de schrijver Eddy Du Perron: 'Ik besef nu ook wel, dat de reden, waarom ik vroeger zoveel drukte over de filmaesthetiek gemaakt heb, in wezen niets anders was dan een polemische drift tegen een bepaalde vorm van maatschappelijke botheid (het bioscoopbedrijf)… Ook al begreep ik dat zelf niet, ook al meende ik, belang te stellen in de filmische poësie pure.'

In 1927 maakte hij zich nog druk, toen hij Leo Jordaan in Amsterdam weer tegenkwam in het bestuur van de net opgerichte Filmliga. 'In dit stadium zijn film en bioscoop elkaars natuurlijke vijanden', zei het beroemde Liga-manifest. Goede films waren volgens diezelfde tekst in reguliere cinema's niet of alleen 'bij vergissing' te zien. Het voornaamste doel van de organisatie was daarom eigen vertoningen te organiseren van films die de toets der kritiek wél konden doorstaan. Tal van experimentele en 'moeilijke' films zouden zonder de Filmliga nooit of pas later in Nederland te zien zijn geweest. De organisatie gaf de stoot tot de oprichting van wat we achteraf het eerste Nederlandse filmhuis kunnen noemen: De Uitkijk op de Amsterdamse Prinsengracht. Afdelingen in het hele land hielden tussen 1927 en 1933 voorstellingen waar werk van de internationale filmavant-garde te zien was: abstracte films van de Duitsers Walter Ruttmann en Viking Eggeling, dadaïstische en surrealistische werken van Fransen als Germaine Dulac, René Clair en Claude Autant-Lara. De wat toegankelijkere goede speelfilm kwam ook wel voorbij, maar zelden. Gemist werden vooral de baanbrekende films uit de Sovjetunie, zoals die van Sergej Eisenstein en Vsevolod Poedovkin, waarvan er een kleine twintig met groot succes in gewone Nederlandse bioscopen draaiden, terwijl de Liga op maar enkele beslag kon leggen. Zelfs Poedovkins De moeder, waarvan het aanvankelijke vertoningsverbod aanleiding was geweest tot de oprichting van de Filmliga, draaide al kort daarna elders.

De gang van zaken rond deze Sovjetfilms maakt een structureel probleem van de organisatie duidelijk: er draaiden veel meer goede films in de bioscopen dan de Filmliga suggereerde. Om zich te onderscheiden en ook omdat de Liga de betere bioscoopfilms vaak niet kon krijgen, moesten er radicale keuzen worden gemaakt. Menno ter Braak was een van de weinigen die dit uit volle overtuiging deden. In zijn essaybundels Cinéma militans en De absolute film trok hij zijn ideeën tot in hun uiterste consequentie door. Hij stelde de vorm in de film zodanig op zichzelf, dat elke verwijzing naar de bestaande werkelijkheid erin een bezwaar werd.

Menno ter Braak en Leo Jordaan vormden samen met Henrik Scholte het driemanschap dat jarenlang de dienst uitmaakte in de Filmliga. Scholte was een studiegenoot van Ter Braak en samen hadden ze al in de redacties van diverse literaire bladen gezeten. In het Liga-bestuur werd Ter Braak de grote ideoloog, Scholte de organisator en Jordaan de nestor met een toen al indrukwekkende staat van dienst.

De banden tussen de Filmliga en De Groene Amsterdammer waren nauw. Jordaan werd naast recensent – en tekenaar – in 1928 ook redacteur van De Groene, Henrik Scholte recenseerde toneel voor het blad, en er waren nog andere verbindingen. Lou Lichtveld (de schrijver Albert Helman) schreef in zijn vaste Groene-rubriek 'Radio en grammofoon' ondermeer over filmmuziek. Hij was de muzikaal adviseur van de Filmliga en was een pionier van de Nederlandse geluidsfilm. In 1931 was Lichtveld verantwoordelijk voor de score van Joris Ivens' avant-gardefilm Philips-Radio. Ivens zelf zat trouwens als technisch adviseur in het Filmliga-bestuur. Diverse andere prominente Liga-leden leverden incidenteel bijdragen aan De Groene. We mogen rustig aannemen, dat de toestand in de filmclub veelvuldig onderwerp van gesprek is geweest op de redactie van De Groene Amsterdammer.

De tweede voorstelling van de Liga, nog geen half jaar na de oprichting, werd in de rubriek Bioscopy al uiterst kritisch besproken. Wie voor dit stukje verantwoordelijk was, werd door de opmaak enigszins verdoezeld, maar het was toch duidelijk Liga-bestuurder Scholte, gebruik makend van zijn omineuze pseudoniem Cornelis Lek. Hij schreef enigszins misprijzend over de Liga als 'een experimenteele studieclub' met 'die-hards onder de Ligatarissen': 'Men stelt zoozeer de curiositeit van het experiment boven de filmkunst als ontroering, dat deze Liga ondanks zichzelf een exclusief tintje begint te krijgen en zich teveel dreigt te bepalen tot een kleine "avant-garde”.' Dit alles was des te verbazingwekkender omdat Scholte tijdens de bekritiseerde voorstelling zelf een inleiding had gehouden.

Wie de die-hards en aestheten waren is niet moeilijk te raden. Het ging om medebestuurslid Menno ter Braak. Toch werkte het driemanschap nog bijna vijf jaar samen, en het lijkt er dan ook op dat bijdragen in De Groene zoals deze voor het gemak maar tot de discussie in eigen kring werden gerekend. Vanaf het begin bestonden er in het bestuur verschillende gedachten over wat goede film was. Jordaan en Scholte waren wel diep onder de indruk van Ter Braaks scherpzinnige visie, maar hadden in het dagelijks leven nogal eens waardering voor films die niet met de theorie strookten. Tekenend is, hoe pal onder de positieve bespreking die Jordaan in De Groene wijdde aan Ter Braaks Cinema militans, een stukje stond waarin hij aandacht vroeg voor de 'vaak zeer goede oorlogsfilm Verdun van de jonge Franse cineast Leon Poirier' die in het Amsterdamse Roxy-theater draaide. Typisch een film waaraan de Filmliga geen woorden vuil maakte. Jordaan raakte steeds meer in een spagaat. Aan de ene kant bekritiseerde hij in Bioscopy menige Filmliga-voorstelling. Zo vroeg hij zich bij de ene film 'voor de zooveelste keer' af of dit nu de toekomst van de cinema was, vond hij het van andere bezwaarlijk dat ze met hun abstracties 'opzettelijk buiten het rijke, bonte afwisselende leven' stonden en produceerde weer een volgende avant-gardist – dit keer Man Ray – naar zijn mening 'draaiende pottenbakkerij'. Aan de andere kant verdedigde Jordaan de avant-garde te vuur en te zwaard tegen 'benepen en hatelijken tegenstand'. In de loop der tijd kristalliseerden de onderlinge verschillen binnen het driemanschap zich uit tot visies die niet meer te verenigen waren. In 1932 leidde het tot een breuk, met Jordaan en Scholte aan de ene kant en Ter Braak aan de andere.

De door Scholte bedachte kreet 'In dit stadium zijn film en bioscoop elkaars natuurlijke vijanden' en het pleidooi dat in het door hem geschreven Liga-manifest werd gehouden voor 'de zuivere, autonome film', werd door hemzelf en Jordaan minder letterlijk genomen dan door Ter Braak, die ervan overtuigd was dat ware film alleen 'in afzondering' kon ontstaan en worden genoten, en dus niet verenigbaar was met de bioscoop. Voor de twee andere bestuursleden stond de niche van de filmkunst in enge zin náást de filmkunst die ook de publieksfilm kon zijn. Vanaf 1932 besteedden ze in het blad Filmliga dan ook nadrukkelijk aandacht aan beide. Ter Braak wilde deze twee polen niet met elkaar verenigen. Hij moest, vooral toen de avant-garde begin jaren dertig over zijn top was, welhaast tot de conclusie komen dat de film zoals hij zich die voorstelde weinig toekomst had. Groene-redacteur Leo Jordaan zette zijn loopbaan als filmcriticus ook na de Tweede Wereldoorlog nog vele jaren voort, ondermeer bij Vrij Nederland en voor de radio. Hij overleed in 1980, maar geldt anno 2007 nog altijd met recht als de nestor van de Nederlandse filmkritiek.

© Hans Schoots. Verschenen in De Groene Amsterdammer.

^