

Joris Ivens in Parijs, tweede helft jaren 80
    Door Hans Schoots - Nadat Joris Ivens op 28 juni 1989 in Parijs was overleden verscheen in de 
    Volkskrant van 30 juni een wat vreemd artikel. De auteur ervan leek haast 
    opgelucht over het verscheiden van de bejaarde cineast, getuige de lead 
    van het stuk, die ondermeer de zin bevatte: 'Zelf staat hij een oordeel over 
    zijn werk niet meer in de weg.' Het artikel, geschreven door filmrecensent 
    Peter van Bueren, was lovend over de overledene, maar eindigde met de woorden: 
    'Misschien kan zijn werkelijke betekenis, als mens en als filmer, pas goed 
    duidelijk worden nu hij dood is. En zijn even charmante als energieke en ijdele 
    aanwezigheid een visie niet meer kan belemmeren. Want dat was hij overal waar 
    hij was: onvermijdelijk.'
    
    Het was een weinig opgemerkte maar openhartige zelfbespiegeling. Zonder in 
    details te treden zei Van Bueren er immers mee dat hijzelf door Ivens' onvermijdelijke 
    aanwezigheid weleens belemmerd kon zijn geweest in een helder oordeel en dat 
    hij wat dat betreft vermoedelijk niet de enige was. Inderdaad had Ivens met 
    zijn charmes, gecombineerd met op verwijtende toon gestelde eisen en voorwaarden, 
    de geografische afstand tussen zijn appartement aan de Parijse rue des Saints-Pères 
    en diverse Nederlandse redactieburelen, filminstellingen en ministeries ruimschoots 
    weten te overbruggen.
 
    
    Joris lvens wist hele verstandige mensen aan zich te binden, zoals de NRC-filmrecensente 
    Ellen Waller, die hem kaartjes stuurde met de warmste groeten, gezellige dinertjes 
    met hem had en zelfs lovende woorden wist te vinden voor zijn film Het 
    volk en zijn geweren, een dogmatisch werkstuk over de guerrilla in Laos, 
    waarin de beelden werden afgewisseld met schermvullende citaten van Mao en 
    andere deskundigen op het gebied van de Volksoorlog. Het woord dat er het meeste in voorkwam was 'haat'. 
 
    
    Alles bijelkaar waren er heel wat Nederlandse journalisten die, voor ze iets 
    over Ivens opschreven, dachten: 'Wat zou Joris hiervan vinden?' Ze voelden 
    zijn blik in hun rug priemen en wanneer ze dachten dat hij niet leuk vond 
    wat ze schreven, schreven ze het niet. Werkelijk de enige journalist in Nederland 
    die Ivens tijdens een interview ongeremd kritisch tegemoet durfde treden was 
    zijn neef Urias Nooteboom, zoon van zijn zuster Thea. Nooteboom werkte toen 
    als journalist voor het Limburgs Dagblad. Hun vraaggesprek vond plaats 
    in 1971, toen Ivens net enthousiast terug was uit China en in het Amsterdamse 
    Stedelijk Museum het nieuwste resultaat van de Grote Proletarische Culturele 
    Revolutie op het gebied van de filmkunst vertoonde: een door Chinese collega's 
    vervaardigde rolprent waarin werd uitgelegd dat tomaten roder werden dank 
    zij toepassing van de dialectisch-materialistische methode zoals verderontwikkeld 
    door Voorzitter Mao. Deze methode konden boeren onder de knie  krijgen 
    wanneer ze eenmaal daags het Rode boekje bestudeerden. Nooteboom nam dat toch 
    niet voetstoots aan en stelde retorische vragen als: 'Wat zijn de mogelijkheden 
    voor de mensen in China die noch in Mao Zedong noch in de culturele revolutie 
    wensen te geloven?' Andere journalisten maakten in een bijzin ook weleens 
    een besmuikte opmerking ten aanzien van Ivens' liefde voor China, maar nooit 
    in een interview. En hoe volledig Ivens in de ban van het maoïsme was 
    geraakt, wilde niet echt doordringen.
    
    Het zou te eenvoudig zijn de fascinatie voor Joris Ivens alleen te verklaren 
    uit zijn persoonlijkheid. Het was bepaald niet zo dat hij de ruimte vulde 
    wanneer hij ergens binnentrad. Hij had ontegenzeggelijke een fotogenieke kop, 
    maar was klein van stuk en tegenover zijn vaak radicale politieke stellingnamen 
    stond een zachtaardigheid die hem eerder innemend dan charismatisch maakte. 
    Hij had het niet alleen aan zijn directe uitstraling te danken dat hij op 
    zijn negentigste nog een stel vrouwen van filmacademieleeftijd om zich heen 
    wist te verzamelen, die na afloop van de Nederlandse première van Een 
    verhaal van de wind te Rotterdam zijn hand wilden vasthouden. Minstens 
    zo belangrijk was de mythologie die in de voorafgaande decennia om hem heen 
  was ontstaan. 
I.
De eerste  mythe in het leven van Ivens was die van zijn artistieke 
    onafhankelijkheid. In die voorstelling van zaken trok hij vrij en onverveerd 
    door de wereld, een geëngageerd man, misschien fellowtraveller, maar 
    toch op de eerste plaats een zelfstandig filmkunstenaar, wiens werk aan politieke 
    aardsheden ontsteeg. Zo gezien was zijn positie niet anders dan die van talrijke 
    kunstenaars die ooit hadden geflirt met het communisme, zonder zich daardoor 
    van hun eigen weg af te laten brengen. Had niet zelfs Picasso in een ogenblik 
    van verdwazing een portret van Stalin getekend? In deze lijn denkend zei kunsthistoricus 
    Nico Brederoo tegen Elsevier (3 februari 1996): 'Als je Ivens 
    nu gaat verketteren, dan moet je dat ook doen met Jan en Annie Romein, Charley 
    Toorop, Gerrit Rietveld, noem maar op.' Maar deze vergelijking is niet van 
    toepassing. Schilderes Toorop en architect Rietveld koesterden voor de Tweede 
    Wereldoorlog inderdaad enige sympathie voor de Sovjetunie, maar het had geen 
    noemenswaardige invloed op hun werk als kunstenaars.
 
    
    Bij Joris Ivens was iets  anders aan de hand. Als een  rode draad 
    lopen de films door zijn oeuvre die hij gedurende vijf decennia maakte, 
    gericht op de politieke actualiteit, waarbij hij zich liet leiden door de 
    communistische partijlijn en in een aantal gevallen in nauw overleg met of 
    in opdracht van de internationale communistische beweging handelde. Tussendoor 
    vervaardigde hij ook  vrije films en werk voor andere opdrachtgevers, maar 
    dat doet aan de eerdere constatering niets af.
 
    
    Er is op zich niets tegen werken in opdracht. De kunsten zijn sinds mensenheugenis afhankelijk geweest van opdrachtgevers. De gebroeders Van Eyck beschilderden op 
    ideologisch verantwoorde wijze een altaar in de kathedraal van Gent en het resultaat 
    was een hoogtepunt uit de geschiedenis van de beeldende kunst. Dat Ivens veel 
    ten dienste van een politieke beweging filmde, zegt niet alles over de artistieke 
    waarde van zijn werk. Het zegt wel veel  over de inhoud, die  vaak neerkwam op  partijpolitieke propaganda, waarbij het natuurlijk   nog een heel verschil is voor welke partij. 
    
    Ivens  had een haast naïeve behoefte juist als kunstenaar serieus te worden 
    genomen. 'Wat kan het mij schelen of een ander mij kunstenaar noemt' is een 
    zin die nimmer uit zijn mond is opgetekend. Hij ging steevast in de verdediging 
    wanneer er op dat vlak ook maar enige twijfel werd geuit. 
    Zijn gevoel van onzekerheid op dit punt gaat ver terug. In het ouderlijk huis 
    in Nijmegen werden kunstenaars met veel égards ontvangen en toen hij 
    in de jaren twintig in Berlijn fototechniek studeerde en daarna fotohandelaar 
    in Amsterdam werd, bewoog hij zich vooral in een wereld van schrijvers en 
    beeldend kunstenaars. In de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring 
    was hij geen kunstenaar maar wel stamgast. Toen in dit milieu eind jaren twintig 
    de Filmliga ontstond, werd Ivens daar in eerste instantie dankzij zijn technische 
    filmkennis een leidende figuur. Theoretici als Menno ter Braak domineerden 
    de organisatie met een elitaire visie op de filmkunst. Het Manifest van de 
    Liga, waarin dit gedachtengoed werd neergelegd, kreeg voor de veel prozaïscher 
    Ivens de betekenis van een Bijbel, zoals hij in zijn memoires schreef. De 
    vele minachtende stukken die intellectuelen in de Liga schreven over films 
    die in hun ogen niet tot de ware kunst behoorden, moeten Ivens er eens temeer 
    van hebben doordrongen dat je niet meetelde wanneer je niet in het Walhalla 
    van de kunst met een grote K woonde.
 
    
    Intussen maakte hij in de jaren 1928-1930 - ook internationaal - indruk met 
    eigen films als De brug, Regen en Zuiderzee. Maar toonaangevende 
    Nederlandse critici bespeurden er direct een gebrek aan poëzie in en 
    vonden dat Ivens' werk eerder 'ingenieursarbeid' was. Helemaal onwaar was 
    dit niet, maar wat dan nog? Het paste uitstekend in de lijn van de moderne 
    kunststromingen die de industrie aanbaden als sleutel voor een grootse toekomst. 
    En het poëtische karakter dat Regen wel degelijk bezat, werd maar 
    ten dele terecht op het conto geschreven van zijn co-regisseur Mannus Franken. 
    De critische kwalificaties moeten Ivens onaangenaam getroffen hebben. Want 
    al mocht ingenieursarbeid toen door anderen positief gewaardeerd worden, hij 
    wilde zelf graag dichter wezen. 
Ivens had belangrijke talenten als filmmaker, maar vanaf vroeg in de jaren 
    dertig werden die grotendeels in dienst gesteld van politieke noodzakelijkheden. 
    Hij werd (geheim) lid van de Communistische Partij Holland (later CPN) en bleef dit in 
    ieder geval tot rond 1938, al is niet uitgesloten dat hij heel veel langer 
    lid is geweest, eventueel van een buitenlandse communistische partij - mogelijk de Amerikaanse sectie van de Kommunistische Partij Duitsland (KPD). Hiermee komt een tweede kant van het onafhankelijke kunstenaarschap 
    om de hoek kijken. Het was een status die vanuit de communistische beweging 
    doelbewust aan een voor haar belangrijke figuur werd toegekend. De tactiek 
    was het kunstenaarschap en de geestelijke onafhankelijkheid van de betreffende 
    bekende persoonlijkheid op te hemelen, om zo zijn mogelijkheden te vergroten 
    om politieke invloed uit te oefenen op ongeorganiseerde kunstenaars en intellectuelen. 
    Het is wel zeker dat de lofprijzingen op zijn grote kunstenaarschap, die Ivens 
    zijn leven lang van communistische zijde mocht vernemen, hem als muziek in 
    de oren hebben geklonken.
 
    
    Maar van onafhankelijkheid was dus al snel geen sprake meer. In de drieënhalf 
    jaar die Ivens in de Sovjetunie doorbracht (van eind 1931 tot begin 1933 en 
    van voorjaar 1934 tot begin 1936) onderschikte hij zich met overtuiging aan 
    de beslissingstructuren van de Sovjetfilmindustrie. Toen hij begin 1936 vanuit 
    Moskou naar de Verenigde Staten werd gestuurd rapporteerde hij aan Moskou 
    terug over zijn activiteiten aldaar, die gericht waren op de creatie van een 
    filmbeweging die de toenmalige volksfrontpolitiek van de communistische partij 
    ondersteunde. Van zijn film Spaanse aarde uit 1937 zei hij later in 
    zijn memoires dat het soms politiek noodzakelijk was halve waarheden te verkondigen. 
     De anti-Japanse film die hij daarna in China maakte, noemde hij  in zijn 
    correspondentie 'een opdracht'. De financiering ervan werd in overleg met 
    de partij geregeld, hij sprak het hele project door met functionarissen van 
    de Communistische Internationale en de Chinese communistische partij en veranderde 
    de opzet van zijn film nadat de Chinese kameraden van politieke koers veranderden. 
    Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte hij in Canada en de Verenigde Staten 
    propagandafilms ter ondersteuning van de geallieerde oorlogsinspanningen, 
    maar hij was daar pas toe bereid nadat Hitler in juni 1941 de Sovjetunie had 
    aangevallen.
 
    
    Een wrang hoogtepunt in de relatie die Ivens had met de communistische beweging 
    was de gang van zaken rond zijn film De eerste jaren, die hij maakte 
    tussen 1947 en 1949. De eerste jaren moest een vierluik worden over 
    de opbouw van het socialisme in Bulgarije, Joegoslavië, Polen en Tsjechoslowakije. 
    Deze landen namen ook de financiering op zich. In 1948 waren de opnamen voltooid, 
    maar op dat moment kregen Stalin en Tito ruzie, met gevolg dat Ivens zijn 
    gedeelte over Joegoslavië schrapte. Tegenover het dagblad De Waarheid 
    verklaarde hij er indertijd over: 'Als het inderdaad zo is dat Joegoslavië 
    de kant van de Marshall-landen opgaat [lees: het Westen], dan moet mijn fresco 
    over Joegoslavië natuurlijk vervallen, want dan komt het niet meer overeen 
    met de realiteit.'
    Toen waren er nog drie delen. De Bulgaarse autoriteiten waren op hun beurt 
    niet tevreden over het gedeelte over hun land en verlangden dat dit opnieuw 
    werd gedraaid. Ivens reisde naar de Bulgaarse hoofdstad voor overleg en bereikte 
    een compromis: hij zou locomotieven, modelarbeiders, stuwdammen en jeugdbrigades 
    toevoegen, in ruil waarvoor hij een flink deel van de oorspronkelijke film 
    mocht handhaven. Na nieuwe opnamen werkte hij de film om, maar nadat deze 
    al in première was gegaan, vaardigden de autoriteiten in Sofia alsnog 
    een internationaal vertoningsverbod uit, waar Ivens zich morrend bij neerlegde.
    
    Hiermee was zijn film De eerste jaren tot de helft gereduceerd, maar 
    er waren nog andere bureaucratische bezwaren. In Tsjechoslowakije had Ivens 
    ondermeer een animatiesequentie gemaakt samen met de fameuze poppenmaker Jiri 
    Trnka, waarin het Marshallplan belachelijk werd gemaakt. Dit gedeelte werd 
    door de Tsjechoslowaakse autoriteiten afgekeurd en vervolgens evenmin vertoond, zodat minder dan de helft van het totaal overbleef.  
    De reden hiervoor is onduidelijk, al is wel bekend hoe Ivens door de Sovjetcineast 
    Michael Tsjiaoreli werd berispt: hij had met die poppen dezelfde fout gemaakt 
    die ook Chaplin al had begaan door Hitler te bespotten in The Great Dictator. 
    Het ging om ernstige zaken en daarbij was grappenmakerij ongepast. Het enige deel van De eerste jaren dat  de bemoeienis van de communistische autoriteiten zonder kleerscheuren  overleefde was dat over Polen, maar dat is volgens onbevestigde berichten (maar wel afkomstig van de scenariste van de film Marion Michelle) in Polen  nooit vertoond.   
Toch zei Ivens bij de eerste vertoning van De eerste jaren in de Mutualité 
    in Parijs doodleuk tegen het publiek: 'In elk van die landen kreeg ik bij 
    mijn werk de grootst mogelijke vrijheid.' 
    In de volgende jaren maakte hij nog enkele propagandafilms in Oost-Europa 
    waarbij hij zich liet ringeloren en midden jaren vijftig vestigde hij zich 
    weer in het Westen, ditmaal in Parijs. Zo bar als achter het IJzeren Gordijn 
    is het daarna nooit meer geworden met de inmenging in zijn werk, maar de films 
    die hij in de volgende decennia in Cuba, Vietnam en China maakte stonden opnieuw 
    in dienst van de revolutie en Ivens deed zelden iets dat de autoriteiten in 
    deze landen onwelgevallig was.
 
    
    Al deze feiten lijken mij voldoende om te concluderen dat Joris Ivens als 
    onafhankelijk kunstenaar een mythe was. 
II.
De tweede mythe rond Ivens luidde dat hij sinds jaar en dag verguisd werd 
    door Nederland in het algemeen en de regering in Den Haag in het bijzonder.
    
    Ivens  beweerde ondermeer in zijn memoires van begin jaren tachtig dat 
    hij al in 1934 niet meer welkom was in Nederland. Hij zou op algemene afwijzing 
    zijn gestuit toen zijn films Borinage en Nieuwe gronden uitkwamen. 
    Onderzoek naar de filmkritieken uit die tijd - onder meer gepleegd door filmhistoricus 
    Bert Hogenkamp, later uitgebreid door ondergetekende - maakt duidelijk dat de persreacties op de twee gewraakte 
    films gematigd en soms zelfs uitermate positief waren. Ivens verklaarde later 
    ook dat Borinage in Nederland verboden is geweest, wat evenmin klopte. 
    Ivens' verhaal dat hij door onheuse bejegening genoodzaakt was naar de Sovjetunie 
    te vertrekken was een sprookje. In feite hoopte hij al in 1930 - op het hoogtepunt 
    van zijn populariteit in Nederlandse filmkringen - cineast te kunnen worden 
    in de Sovjetunie, en hij begon daar toen al praktische voorbereidingen voor 
    te treffen. 'Ik denk mijn cinematografisch ideaal slechts in Rusland te kunnen 
    bereiken,' schreef hij. Ivens wilde zelf weg en toen hij daadwerkelijk vertrok 
    werd dit in diverse kranten betreurd.
    
    Pas in 1945 groeide er een conflict tussen Joris Ivens en de Nederlandse regering. 
    Hij nam toen in Australië ontslag als chef van de filmdienst van het 
    Nederlands-Indische gouvernement en maakte de anti-koloniale film Indonesia 
    Calling! Na een voorbijgaande aanval van woede bij Nederlandse ambtenaren in Sydney 
    kwam het conflict overigens pas tegen 1948, tijdens de Koude Oorlog, tot een 
    echte uitbarsting. In 1947 was Ivens nog enthousiast door de Nederlandse pers 
    begroet bij een tweeweeks bezoek aan Amsterdam. Op het ministerie van Kunsten 
    en Wetenschappen in Den Haag werd hem zelfs een baan aangeboden die hem de 
    leiding gaf in de opbouw van de Nederlandse filmindustrie. Hij ging er niet 
    op in omdat hij het een 'lessenaarbaan' vond. Bovendien had hij al een contract 
    voor een film in Tsjechoslowakije op zak. Toen Ivens in de jaren tachtig in 
    zijn memoires schreef dat hij in 1947 in Nederland als 'een paria' ontvangen 
    was, was dit dus ver verwijderd van te waarheid.
    
    Wel werd hij later, tussen 1948 en 1957, slachtoffer van chicanes door het 
    ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij moest elke drie maanden op een ambassade 
    verschijnen voor verlenging van zijn paspoort en gedurende een half jaar in 
    1950 werd zijn pas helemaal ingenomen. Op die zes maanden in 1950 na reisde 
    hij al die jaren overigens onbekommerd naar allerlei landen in Oost en West. 
    Hij was  diep beledigd door de pesterijen van Buitenlandse Zaken, 
    maar overdreef schromelijk toen hij er later in zijn memoires Aan welke 
    kant en in welk heelal van maakte dat hij tien jaar lang zonder pas had 
    moeten uitkomen. Een dieptepunt in dat boek is zijn verwijt dat de Nederlandse 
    regering het hem onmogelijk zou hebben gemaakt de begrafenis van zijn moeder 
    bij te wonen. Op basis van de familiecorrespondentie is dit aantoonbaar onjuist.
 
    
    Begin jaren zestig was er sprake van dat de regering Ivens een opdracht zou 
    verstrekken voor een officiële overheidsfilm over de Deltawerken. Door 
    verzet van de Rijksvoorlichtingsdienst en Buitenlandse Zaken, waar minister Josef Luns toen de scepter zwaaide, 
     ging dit niet door. Het was de enige keer 
    dat Ivens door Nederlands overheidsoptreden een opdracht aan zich voorbij 
    zag gaan, waar tegenover stond dat Den Haag hem liet weten dat hij wel op 
    financiering van een vrije film mocht rekenen door het toenmalige ministerie 
    van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Buitenlandse Zaken en de RVD bleven 
    nog geruime tijd anti-Ivens, maar dit had verder weinig praktische gevolgen. De hele film- en kunstwereld, de pers - zelfs De Telegraaf - en het Ministerie van OKW streefden 
    in de jaren zestig naar verzoening en Wiedergutmachung. Ambtenaren 
    op verschillende niveaus probeerden hem vanaf midden jaren zestig opdrachten te bezorgen, die hij een voor een 
  afwimpelde.
In de tweede helft van de jaren zestig was het al zo geworden dat weinig Nederlandse filmmakers zoveel positieve aandacht in de media kregen als Joris Ivens, al ging dit steeds gepaard met schuldbewuste tussenvoegsels als: 'de profeet, die in eigen land niet wordt geëerd.' Een beeld dat Ivens zelf graag versterkte door zich te vergelijken met de Vliegende Hollander die gedoemd was te dolen over de wereld.
    
    Al met al was slechts een klein deel van de verwijten die Ivens Nederland en de Nederlandse regering maakte terecht. De tweede mythe was die van Joris Ivens, verguisd door zijn vaderland.
III.
Ook nadat minister Elco Brinkman in 1985 tegenover Joris Ivens met de camera's erbij excuses had gemaakt voor fouten uit het verleden, bleven sommigen overdrijven over de kwalijke houding die 'Nederland' tegenover de filmmaker zou hebben aangenomen. Zo zei de Europese Stichting Joris Ivens (ESJI) in 2008 nog verwijtend dat zijn films in Nederland nauwelijks te zien waren. Lees: in Nederland is Ivens miskend en verguisd... Toch hebben er van 1960 tot en met 1989 in Amsterdam acht grote retrospectieven van zijn werk plaatsgevonden, werd hij in 1988 in aanwezigheid van de koningin gelauwerd op het Internationaal Filmfestival Rotterdam en zijn er vervolgens meermaals grote Ivens-programma's geweest tijdens het Internationaal Documentaire Festival Amsterdam (IDFA), en nog de nodige in Ivens' geboortestad Nijmegen en elders. In de conservering en digitalisering van Ivens' werk is tonnen euro's aan overheidsgelden gestoken.
 Intussen besteedde de Nederlandse overheid  trouwens  alleen al aan het door de ESJI beheerde papieren- en fotoarchief  van Ivens  tussen 1993 en 2008  aanzienlijk meer dan anderhalf miljoen euro.
    
    Hoe is het mogelijk dat uiteindelijk haast iedereen in Nederland geloofde in het beeld van de gedoemde Vliegende Hollander, de geëngageerde 
    maar onafhankelijke filmkunstenaar, die door Nederland schandelijk was behandeld? 
    Columnist Max Pam vatte het in Het Parool fraai samen: 'Zelfs 
    de Nederlandse regering is gaan geloven in de monsterachtigheid van haar eigen 
    onfatsoen.'
    
    Ter verklaring zijn er een aantal factoren.
    
    Allereerst had Ivens, wanneer het om Nederland ging, de neiging zich 
    erg snel gekrenkt  te voelen, hoewel hij van Oosteuropese 
    overheden de grofste inmenging en censuur slikte. Vermoedelijk had dit onder meer 
    te maken  met de relatie tot zijn vader, door wie hij zich verstoten 
    voelde en met wie het juist bij zijn vertrek uit Nederland in de jaren dertig 
    tot een verwijdering kwam. Vader en vaderland vloeiden ineen en 'Den Haag' werd voor 
    Ivens een focus van psychologische en politieke frustraties.
 
    
    Van Nederlandse kant is er een algemeen verschijnsel in het spel. Ons land 
    lijdt aan een minderwaardigheidscomplex, waardoor degenen die ons kikkerlandje 
  de rug toe keren vaak al bij voorbaat gelijk krijgen. Sommigen hebben  ook altijd gelijk, maar Ivens niet. 
  
    Dan had de 'tijdgeest' er veel mee te maken. Na 1947 duurde het tot 1959 en 
    vervolgens tot 1963 voor Ivens kortstondig terugkeerde in Nederland. De Koude 
    Oorlog was geluwd en de Jaren Zestig waren begonnen. Ivens was tot op zekere 
    hoogte slachtoffer van de regenteske autoriteiten en kon daardoor bij voorbaat 
    rekenen op sympathie van de opstandige generatie, die posities begon in te 
    nemen in de filmsector, de journalistiek en adviesorganen als de Raad voor 
    de Kunst. 
    Ivens zelf maakte een nieuwe radicalisering door en vond hierdoor aansluiting 
    bij het activisme van de jaren zestig, ondermeer bij de Vietnambeweging. Wat 
    velen bij dit laatste niet wilden zien, was het feit dat Ivens niet zomaar 
    anti-Amerikaans of anti-oorlog was, maar zich volledig identificeerde met 
    de Noordvietnamese en Chinese regimes en  ook nog kind aan huis was in Moskou. Tot hij definitief voor Beijing en tegen Moskou koos. Hij maakte 
    welbewust deel uit van het communistische kamp. Daar  stelde men zelden vragen over omdat 
    'rechts niet in de kaart mag worden gespeeld'.
    
    Een vierde factor die invloed had op Ivens' imago was dat hij 
    over het algemeen onmiskenbaar een vriendelijke en charmante man was. Men wílde hem graag geloven. Van onderzoeksjournalistiek was dan ook nauwelijks sprake. Nooit heeft een journalist naar aanleiding van de verhalen over zijn tien jaar lang ingenomen paspoort aan hem gevraagd: laat eens documentatie zien. De Nederlandse 
    pers - en laten we de filmhistorici niet vergeten - vroegen, een heel enkele uitzondering daargelaten,  eenvoudig aan Ivens zelf hoe het zat en namen die lezing over. 
    Pers en sympathisanten moedigden hem voortdurend aan in zijn verontwaardiging over wat hem zou zijn 
    aangedaan en  hebben door die houding een grote medeverantwoordelijkheid gehad voor het 
  escaleren van de tegenstelling tussen Ivens en de Nederlandse regering. 
Net als voor de mythevorming rond Joris Ivens in het algemeen.
© Hans Schoots. Lezing voor de Geschiedeniswerkgroep Andere Tijden, Universiteit van Amsterdam 14 maart 1996 (ingekort, update 2009).